Lutheranen en calvinisten
Het is eigenaardig dat protestanten al eeuwen bekend staan onder namen die verwijzen naar concrete zestiende-eeuwse mensen zoals Luther en Calvijn. In het Zeitschrift für Theologie und Kirche (jaargang 110, 2013) geeft Albrecht Beutel, hoogleraar kerkgeschiedenis in Münster, een vernieuwende analyse van hoe Luther omging met de aanduiding ”luthers”. De term ”lutheranen” is bedacht door tegenstanders. Luthers opponent Johannes Eck was in 1519 vermoedelijk de eerste die het woord opschreef. Luther zelf moest er aanvankelijk niets van hebben. In 1521 schreef hij: „ik vraag of men van mijn naam wil zwijgen en zich niet luthers, maar christen wil noemen.” Hij vond het helemaal niets „dat men de kinderen van Christus met mijn heilloze naam zou benoemen.” Toch begint Luther al een paar maanden later zelf ook te spreken over ”luthers” of ”lutheranen”. In het begin voegt hij er geregeld aan toe: „zoals men zegt.” Maar hij ging in de loop van de tijd zelf ook in neutrale of positieve betekenis spreken over ”lutheranen” of ”wij lutheranen”. Uit Beutels reconstructie blijkt dat de aanduiding vanaf 1530 „vast bestanddeel is geworden in het vocabulaire” van Luther.
Hoe kwam Luther zover dat hij ging spreken over ”lutheranen”, terwijl hij zelf vond dat christenen naar Christus genoemd moesten worden en niet naar Luther? Beutels artikel lijkt geen afdoende verklaring te bieden. Voor Luther was ”luthers” geen ”partijnaam”, maar synoniem voor „zuivere, onvoorwaardelijke trouw aan de Bijbel en het Evangelie.” Maar waarom koos hij dan niet gedecideerd voor ”evangelisch”? Luther paste zich aan de terminologie van andersdenkenden aan: hij accepteerde een doelmatige aanduiding van het Wittenbergse protestantisme die al in omloop was. Maar lutherse insiders hebben een handje geholpen: het was Luthers vriend Justus Jonas die in 1530 ogenschijnlijk als eerste de uitdrukking ”lutherse kerk” gebruikte.
Beutel betoogt dat Luther een „bedachtzaam gedifferentieerd gebruik” maakte van de uitdrukking „wij luthersen” door deze in „vrijwel alle” gevallen te reserveren voor de context van theologische controversen met andersdenkenden terwijl hij in eigen kring benadrukte dat alleen Christus’ Naam eer verdient.
Dit onderscheid helpt niet echt verder. Niet alleen levert het een onpraktische communicatiestrategie op, want de rooms-katholieke opponent die op Christus of het Evangelie aanspreekbaar is, hoeft aan Luther geen boodschap te hebben. Maar ook en vooral blijft het probleem bestaan dat Luthers stelling „niet mijn naam, maar die van Christus” wringt met elk spreken over „wij lutheranen.” Je zou zeggen: Luther had dit vocabulaire zelf niet moeten willen, ook niet in de context van controversen.
Ook de ”calvinisten” waren in eerste instantie een uitvinding van tegenstanders, ditmaal lutheranen, ergens halverwege de jaren 1550. Gereformeerden hebben de term meestal afgewezen. Dat het begrip ”calvinisme” ook in de geschiedschrijving niet behulpzaam is, laat Willem J. van Asselt zien in het International Journal of Philosophy and Theology (2013).
Eeuwen later hebben theologen de term calvinisme vanuit hun eigen tijd ingevuld en gewaardeerd, bijvoorbeeld positief als waarborg van vrijheden (Abraham Kuyper) of negatief als een ”pre-heretische beweging” die leidde tot een schadelijk neoprotestantisme (Karl Barth). Voor Van Asselt zijn dit varianten van wat de Britse historicus Herbert Butterfield noemde „de Whig interpretatie van de geschiedenis”: een onhistorische visie die het verleden vertekent als de voorbereiding op het heden. Evenmin is het accuraat om het calvinisme in ”vijf punten” samen te vatten: alsof dat Calvijns lijstje van essentiële geloofsartikelen was. En al te schematisch is ook de theorie dat vanaf de zestiende eeuw de Europese moderniteit werd voorbereid door een proces van confessionalisering, parallel in rooms-katholieke, lutherse en calvinistische varianten.
Wat Van Asselt daartegenover bepleit, is historisch onderzoek dat zo veel mogelijk recht doet aan de rijke schakeringen en relaties van de gereformeerde traditie. Dit houdt onder meer in dat Calvijn niet, als ”grote denker”, de beslissende maatstaf is waaraan iedereen te meten is.
Een opmerkelijke poging om een erfstuk van Calvijn te bewaren is het plan geweest om de Academie van Genève te verplaatsen naar Ierland en naar Amerika. In het Historical Journal (jaargang 56, 2013) bespreken Jennifer Powell McNutt en Richard Whatmore dit idee uit de jaren 1782-1795. De directe aanleiding was eerst het mislukken van een calvinistisch-republikeinse omwenteling in 1782 en daarna de nasleep van de Franse Revolutie van 1789. De eerste poging, een verhuizing naar Ierland, had geen godsdienstig motief. De theologen van de Academie kwamen pas in beeld in het tweede plan: een verhuizing naar Amerika. Thomas Jefferson steunde het plan, maar George Washington zag praktische en politieke bezwaren. De Geneefse Academie is nooit naar de VS verplaatst.
Aza Goudriaan is universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam. Reageren? focus@refdag.nl