Dirigent die kunstenaars bespeelt
Titel:
”Tussen kunstenaars - een romance”
Auteur: Rudi Fuchs
Uitgeverij: De Bezige Bij, Amsterdam, 2002
ISBN 90 234 6236 x
Pagina’s: 830
Prijs: € 55,-. Rudi Fuchs is er even voor gaan zitten om een afrondend overzicht van zijn bemoeienis met moderne kunst te geven. Het is een dikke pil geworden van maar liefst 830 pagina’s tekst, die waarschijnlijk niet voor iedereen is weggelegd. Het boek geeft inzicht in de wijze waarop Fuchs met moderne kunstenaars van zijn keuze omging, hoe hij tot zijn keuze kwam en vooral wat hem in hun werk heeft aangesproken.
Aangezien Fuchs in 1942 werd geboren en reeds op 24-jarige leeftijd als afgestudeerd kunsthistoricus recensies schreef over kunst, onder andere in het gerenommeerde maandblad ”De Gids”, is dit boek feitelijk een terugblik op veertig jaren werkzaamheid op dit specialistische terrein. Maar Fuchs is ook directeur van het stedelijk Van Abbemuseum Eindhoven geweest, hij heeft in 1982 een belangrijke en indrukwekkende expositie samengesteld van moderne kunst tijdens de ”Documenta” in Kassel, en hij was de laatste jaren, voordat hij recentelijk terugtrad, directeur van het Stedelijk Museum te Amsterdam en daarbij de opvolger van Wim Beeren.
Mede om die redenen en gezien zijn internationale reputatie is het de moeite waard om van zijn visie op moderne kunst kennis te nemen. Voor sommigen kan het richtinggevend zijn, voor anderen kan het tot nadenken stemmen en wellicht wéér anderen zullen soms hun wenkbrauwen fronsen of het boek niet begrijpend dichtslaan.
Rudi Fuchs heeft zijn boek niet chronologisch ingedeeld, maar thematisch. Artikelen uit 1978 wisselen af met verhalen uit 1986. Moeiteloos springt hij van de zeventiger jaren over naar de jaren negentig, alsof hij voortdurend een en dezelfde persoon is (en blijft) en zijn opvattingen voor eens en altijd vast staan. Dat is echter geenszins het geval. Gaandeweg komt een filosofische grondhouding jegens de moderne kunst naar voren die uiterst subjectief gekleurd is en qua objectiviteit de gegevens betreffende het werk en de maker overstijgt. De indruk ontstaat dan gemakkelijk dat kunstenaars wel of niet passen in het denkraam van Rudi Fuchs zelf en dat hij als museumdirecteur eigenlijk de dirigent is die zijn kunstenaars bespeelt.
Pioniers
Fuchs onttrekt zich niet aan een beschouwing over enkele zeer bekende meesters der Nederlandse kunst, zoals Vincent van Gogh en Piet Mondriaan, maar neemt in deze beschouwingen ook kunstenaars op als Edvard Munch, Kurt Schwitters, en Joan Miro - in feite evenzeer belangrijke pioniers van de twintigste-eeuwse moderne kunst. Zijn voorliefde gaat echter uit naar kunstenaars die hij geschaard heeft onder de rubriek ”Meesters”, die zeker de helft van het boek uitmaakt. In deze rubriek komen wij onder andere de volgende Nederlandse namen tegen: Karel Appel, Armando, Ad Dekkers, Ger van Elk, Jan Dibbets, Marien Schouten en Rob Birza. Daarnaast staan buitenlandse kunstenaars: Hamish Fulton, Lawrence Weiner, Georg Baselitz, A. R. Penck, Jörg Immendorff, Donald Judd, Anselm Kiefer, Markus Lüpertz, Jannis Kounellis, Arnulf Rainer, Luciano Fabro, Gilbert & George, Per Kirkeby, Mario Merz, Marisa Merz, Katherina Sieverding, Daniel Buren, Dennis Hopper, Günther Förg, David Salle, Georg Herold en Peter Halley.
Ik geef deze opsomming niet zonder reden, want uit de samenstelling alleen al is de voorliefde van Rudi Fuchs voor een bepaald soort moderne kunst -noem het de kunst van de avant-garde- duidelijk af te lezen. Het gaat zonder meer om abstracte kunst, die bovendien strikt autonoom is en dus geen of weinig referentiekaders gemeen heeft met de ons omringende buitenwereld. Het is kunst van kunstenaars die op elkaar als kunstenaars reageren en die een interne kunstdiscussie op gang houden. Het is het soort kunst waar je een bepaalde affiniteit mee moet hebben en waarin je thuis moet zijn of waarin een zekere verdieping nodig is om alleen al de probleemstelling van de desbetreffende kunstenaars op het spoor te komen. Ik spreek daar geen waardeoordeel over uit, maar registreer dit als gegeven.
Curieus
Paul Cézanne wordt evenals Joseph Beuys, Georges Braque, Vassili Vassiljevitsj Kandinsky, Fernand Léger, Kasimir Malevitsj, Henri Matisse, Barnett Newman, Pablo Picasso, Jackson Pollock, veelvuldig genoemd en besproken, maar een zelfstandig artikel wordt aan hen niet besteed. Dat is op zijn minst curieus, want in de visie van Fuchs zijn dit belangrijke pioniers en stamvaders van de moderne kunst die hij verdedigt en de moeite waard vindt.
De rubriek ”Meesters” wordt gevolgd door ”Fragmenten” -80 pagina’s-, en de rubriek ”Ter plekke” -met ongeveer 70 pagina’s- sluit er in feite op aan. Van belang is verder dat een tamelijk groot aantal artikelen voor deze editie vertaald is in het Nederlands, namelijk dertig stuks in totaal. Een summier beeldoverzicht bevat 84 kleine zwart-witprentjes, bedoeld om althans een idee te geven hoe sommige kunstwerken eruit zien en wie de makers ervan zijn. Maar eerlijk gezegd is het boek ”Tussen kunstenaars” een echt leesboek en beslist geen visueel overzichtswerk van de moderne kunst.
Subjectieve keuze
Ik geloof dat het zin heeft om de subjectieve keuze van Fuchs duidelijk te contrasteren met kunstenaars die hij niet heeft geselecteerd en behandeld. Zo kan men zich afvragen waarom Nederlandse kunstenaars zoals Rob Scholte, Hans van Hoek, Gerrit van Bakel, Pieter Defesche, René Daniëls, Marinus Boezem, Gerrit Benner en Ben d’Armagnac geen aandacht hebben gekregen en waarom buitenlandse kunstenaars als Mark Rothko, Ad Reinhardt, Robert Motherwell, Arshile Gorky en Franz Kline -om slechts enkele belangrijke Amerikaanse abstracte expressionisten te noemen- ontbreken. Ook kunstenaars die zich intensief met de tekentaal of met letters hebben bezig gehouden, zoals Christian Dotremont, Ed Ruscha, Matt Mullican, Barbara Kruger, On Kawara, Jenny Holzer en Keith Haring, worden niet vermeld.
In de beschouwingen van Rudi Fuchs mist men de verantwoording van zijn keuzes voorzover dat te maken heeft met museumbeleid. Het is jammer dat een dergelijk belangrijk aspect ontbreekt. Daartegenover staat dan weer een ander betoog, getiteld ”Kwaliteit, een bericht”, uit 1985 waarin de intrigerende opmerking wordt gemaakt dat Charley Chaplin verreweg de beste kunstenaar van de twintigste eeuw is geweest en te prefereren zou zijn boven Picasso of Mondriaan. Chaplin zou iets geweldigs hebben (uit)gevonden: de ware figuur van een mens, onvergetelijk en nieuw, een blikseminslag in de geschiedenis. Dat zou indrukwekkender en inventiever, ook ontroerender zijn dan alles wat Picasso bij elkaar heeft geschilderd, en leuker om naar te kijken. Waarom zou Chaplin óók op het gebied van de beeldende kunst een beter artiest zijn? Omdat hij een zodanig open en eenvoudige vorm heeft gemaakt dat daaruit een optimale vrijheid aan artistiek handelen kon worden gedestilleerd, terwijl Picasso blijft hangen in allerlei vastomlijnde opvattingen over de schilderkunst.
Ontroering
Wat mij aanspreekt in een dergelijk betoog is dat Fuchs wel degelijk waarde hecht aan ontroering. Vooral echter voel ik voor de opmerking dat het in de kunst zou moeten gaan om een concentraat aan menselijke emotie en dat de mens weerspiegeld zou moeten worden in een geconcentreerd beeld van onze moderne wereld. Kennelijk is dat een realiteit die binnen de beeldende kunst al decennia lang niet meer van wezenlijk belang wordt geacht, althans niet binnen de kring van kunstenaars die Fuchs in zijn boek ten tonele voert.