Vrienden met de Mammon
Het inspirerende van een universiteit is dat er in alle rust lezingen worden gegeven die de waan van de dag ontstijgen. Vorige maand bracht ik zo een heerlijke middag door in de collegebanken. De titel van het symposium had mij nieuwsgierig gemaakt: ”Vrienden met de Mammon.” Het ging die middag over de relatie tussen theologie en economie.
De titel is ontleend aan Lukas 16: „Maakt uzelf vrienden uit de onrechtvaardige Mammon, opdat wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen” (Luk. 16:9). Een intrigerende tekst, want het lijkt alsof Jezus hier het economische principe van het welbegrepen eigenbelang huldigt. Het gaat immers om baatzuchtige ruil gebaseerd op het principe van ”do ut des”: ik geef, opdat jij geeft.
Die uitleg is echter niet zonder problemen. Heeft Jezus op andere plaatsen de Mammon niet scherp veroordeeld? „Gij kunt niet God dienen en de Mammon” (Luk. 16:13). En in de Bergrede heeft Hij toch opgeroepen tot onbaatzuchtig geven? „Leent zonder weder te hopen” (Luk. 6:35). Is het juist niet een christenplicht om milddadig te geven aan mensen van wie je niets terug kunt verwachten?
Toch is ook daarmee niet alles gezegd. Want ons geefgedrag beïnvloedt de intermenselijke relaties. Jezus doorzag dat vrijgevigheid met geheel verkeerde bedoelingen gepaard kan gaan. „Hebt acht, dat gij uw aalmoezen niet doet voor de mensen, om van hen gezien te worden.” Het gaat er niet alleen om hoeveel we geven, maar ook om hoe we dat doen. Want een gift kan zomaar in gif veranderen.
Daarom onderscheidde prof. Marcel Poorthuis tijdens het symposium acht gradaties van geven, in navolging van Maimonides, een Joods geleerde uit de twaalfde eeuw. De laagste graad is die waarbij iemand met pijn en moeite geeft. De arme krijgt wat hij nodig heeft, maar niet van harte en hij zal dat merken ook.
Bij de op een na laagste graad merkt de arme het ongenoegen niet op. De gever trekt een opgewekt gezicht, maar hij geeft te weinig.
De zesde graad betreft mensen die pas geven als de arme erom vraagt. Ze geven genoeg en met een opgewekt gezicht, maar voor de arme is het toch wel vernederend om zijn hand op te moeten houden.
Beter is volgens Maimonides daarom de vijfde graad, waarbij arme mensen ondersteuning krijgen zonder daar om te vragen. In al deze gevallen kennen de gever en de ontvanger elkaar.
Bij de vierde graad, die van een hogere orde is, geldt die bekendheid niet meer. De arme weet van wie hij ontvangt, maar de gever weet niet aan wie hij geeft. Maimonides verwijst naar wijze mensen die munten in een doek op hun rug hingen, zodat armen zichzelf konden helpen zonder zich te hoeven schamen.
Bij de derde graad is de situatie omgekeerd. Er ligt bijvoorbeeld een envelop met inhoud op de mat, afzender onbekend.
Bij de tweede graad is deze anonimiteit er over en weer. Gever en ontvanger kennen elkaar niet. Maimonides wees op de liefdadigheidskist die in de kamer der verborgenheid in de tempel stond. Vandaag de dag zouden we op de diaconie kunnen wijzen en het grote belang van de zwijgplicht.
En dan de hoogste graad van geven. Deze houdt in dat we onze behoeftige medemens steunen door met hem een partnerschap aan te gaan of door hem te helpen om werk te vinden zodat hij niet langer afhankelijk is. Maimonides verwijst daarbij naar het lossingsrecht in het oude Israël.
Het intrigerende is dat hier wederkerigheid en gelijkwaardigheid worden gecombineerd met onbaatzuchtige verantwoordelijkheid, waardoor de tegenstelling tussen ruilen en geven verdwijnt. Naastenliefde en economisch handelen vallen samen. We kunnen niet God dienen en de Mammon, maar we kunnen wel God dienen met de Mammon. En onze naaste zal dat merken.
De auteur is hoogleraar gezondheidseconomie aan Tilburg University. Reageren? nietbijbroodalleen@refdag.nl