Winnend verhaal wedstrijd RD/De Banier: Stippen
Met haar verhaal ”Stippen” won Klaske Dankert (42) uit Groningen de eerste prijs bij de verhalenwedstrijd rond het thema ”Vrij” die het Reformatorisch Dagblad organiseerde in samenwerking met uitgeverij De Banier.
Lees onderaan dit artikel ook de verhalen die de tweede en derde prijs wonnen.
Het was eindelijk vrijdagmiddag. We zaten nog in het lokaal, maar ik begon mij al te verheugen op het weekend. Plotseling stond meester Joop op.
„Jongens, meiden, alle boeken van tafel. Pak je opstelschrift. We gaan een verhaal schrijven.” Nee hè, dacht ik, niet nu.
Ik probeerde iets te bedenken waarmee ik meester Joop kon afleiden, maar ik kon niets verzinnen. Laurens keek mij nog hoopvol aan. Ik haalde mijn schouders op, en zo zaten we vijf minuten later allemaal te staren naar een wit vel in ons opstelschrift.
„Jullie krijgen een vrije opdracht. Het opstel is minimaal een kantje. Geen spelfouten alsjeblieft. Over een uur ben je klaar en mag je naar huis. Het verhaal mag over alles gaan, desnoods over voetbal of over je huisdier.”
Meester Joop probeerde altijd grappig te zijn. Maar dat lukte hem nooit. Mij lukte dat wel. Vroeger dan. Ja, vroeger was ik echt grappig. Ik kon vaak iets verzinnen waar de hele klas om moest lachen. Nu lukte dat niet meer. Mijn hoofd was leeg geworden.
Naast mij zette Laurens voorzichtig een paar woorden op papier.
„Waar schrijf je over?” vroeg ik fluisterend.
„Over voetbal.”
Als ik in vorm was geweest, dan had ik een heel geinige opmerking gemaakt. Maar in mijn hoofd was het helemaal stil.
Ook Eva had al drie regels op papier.
„Je schrijft toch niet over jullie hond?” vroeg ik.
Eva knikte.
„Zeg heren en dame daar in de hoek, waar zijn jullie mee bezig?” hoorde ik ineens de stem van meester Joop. „Je maakt je opstel in stilte, dus monden dicht.”
Dat deed ik toen maar, want ik had liever geen kwade meester. Dan kreeg ik geen leuke vrijdagmiddag.
Ik keek om mij heen. De klas was druk aan het schrijven. Overal hoorde ik het gekras van pennen op het papier. Het leek alsof iedereen vandaag veel fantasie had. Behalve ik.
Voorzichtig zette ik de punt van mijn pen op de eerste regel. Met welk woord zou ik eens beginnen? Ik wist het echt niet. Ik haalde de pen van het papier. Er stond een dikke, blauwe stip. Het zag er slordig uit.
Ik sloeg de bladzijde van mijn schrift om en begon op een nieuwe blad. Als ik de pen nu voorzichtig op het papier zou zetten en niet te hard zou drukken, dan kwam er vast wel een woord in mij op. Inspiratie heette zoiets, volgens meester Joop. Zacht plaatste ik mijn pen op het papier. Mijn hand trilde een beetje. Per ongeluk drukte ik harder. Toen ik de pen van het papier haalde, stond er net zo’n stip als op de vorige pagina.
Na drie minuten stond ook op de derde, vierde en vijfde bladzijde een stip. Als mijn hoofd niet zo leeg was geweest, dan had ik het nog leuk gevonden ook. Maar nu keek ik naar de laatste stip en dacht aan niets.
Nee, dat is niet waar. Ik dacht wel aan iets. Ik dacht: hoe kan ik nu een verhaal schrijven wanneer opa net is overleden? Maar dat is geen goede beginzin van een opstel.
Om mij heen had iedereen al een bladzijde volgeschreven. Iedereen mocht dus straks naar huis. Meester Joop zat achter zijn bureau naar zijn laptop te kijken. Dat deed hij vaak. Volgens mij zat hij stiekem de krant te lezen.
Ik keek maar weer eens naar mijn schrift. Er stond een stip. Er stond geen superspannend opstel. Hoe zou dat ook kunnen? Opa was overleden.
Hè nee, nu dacht ik het weer. Ineens moest ik slikken. Ik kneep mijn keel een paar keer dicht. Per ongeluk maakte ik een vreemd geluidje. Gelukkig zat Laurens met zijn neus in zijn opstel, anders had hij mij vast heel grappig gevonden.
Het uur was bijna voorbij. Sommige kinderen had hun pen al neergelegd en lazen hun opstel nog eens over. Anderen waren bezig met hun laatste zin. Meester Joop had zijn laptop dichtgeklapt.
Ik zette op de volgende bladzijde nog een stip en op de volgende bladzijde nog één en nog één en nog één. Mijn opstel ging in elk geval over stippen, dat was wel duidelijk.
Plotseling hoorde ik de stem van meester Joop.
„Hoe gaat het met jou, Ben? Lukt het een beetje?”
Ja, knikte ik. Ik boog mij diep over mijn schrift en schreef snel een woordje op. Zo kon ik meester Joop goed voor de gek houden. Hij dacht nu vast dat ik druk aan het schrijven was.
„Jongens en meisjes, pennen neer.”
Klik, klak, klik. Overal het geluid van de pennen op tafel. Ik zou hier in vroegere tijden vast iets heel grappigs over kunnen zeggen.
„Leg je opstelschrift open op mijn tafel. Maandag heb ik het nagekeken. Jullie mogen nu naar huis.”
De klas vertrok. Het lokaal werd leeg, maar ik zat nog op mijn stoel. Meester Joop legde de schriften netjes op stapeltjes en leek toen pas te ontdekken dat ik er nog zat. Vragend keek hij mij aan.
„Het is nog niet af”, zei ik. Vreemd genoeg moest ik weer slikken.
„Maar het is wel bijna af”, zei ik snel.
„Nog even dan”, zei meester, „nog tien minuten.”
Hij klapte zijn laptop weer open. Ik hoorde het bekende opstarttoontje en mijn meester was weer verzonken in zijn krant.
Het was nu echt stil in het lokaal. Er klonk geen gekras meer van de pennen op papier en geen geschuifel van de voeten op de grond. Zelfs in mijn hoofd klonk die ene zin niet meer. Hoe moest ik hier ooit vandaan komen met een zelfgeschreven opstel?
Ergens in mijn schrift zette ik maar weer een stip. Ik begon weer bij de eerste pagina. Nu zette ik op elke tweede regel een stip. Op sommige pagina’s zette ik meer stippen. Soms zette ik er wel tien achter elkaar. Halverwege kwam ik het kleine woordje tegen dat ik had opgeschreven toen meester Joop mij had aangesproken. Op die bladzijde zette ik niets meer. Dat vond ik niet mooi.
„Ben, de tijd is nu echt voorbij. Je moet je opstel inleveren.” Meester Joop klonk vriendelijk, maar ook streng. Ik wist dat ik nu niets meer kon verzinnen.
„Nog heel eventjes. Ik ben bezig met de laatste zin”, zei ik, terwijl ik mij weer diep boog over mijn schrift. Ik wilde juist op de laatste pagina een mooie, grote, blauwe stip zetten, maar meester Joop keek mij zo doordringend aan dat ik wel iets moest schrijven. Mijn hart begon te bonzen. Wat moest ik schrijven? Ik zette mijn pen op papier.
Hoe ik erbij kwam, weet ik niet, maar ineens had ik een paar woorden in mijn hoofd. Ik schreef ze snel op, voordat ik ze weer zou vergeten.
„Is hij bij U?”, schreef ik.
Het was niet veel, maar het was tenminste wat. Daarna legde ik mijn pen neer. Klik.
„Ik ben klaar, meester.”
Natuurlijk wilde meester Joop mijn opstel bekijken. Eerder mocht ik niet weg. Ik liep naar zijn tafel en overhandigde hem mijn schrift. Hij begon te bladeren en zei niets. Het leek alsof hij alle stippen op de bladzijden één voor één bekeek.
Uiteindelijk zei hij: „Je hebt er wel wat moois van gemaakt. Maar waar lees ik nu je opstel?”
„Op de laatste bladzijde, meester.” Gek, ik hoorde dat mijn stem een beetje trilde. Gelukkig had meester het niet gehoord, want hij zei er niets van.
Langzaam bladerde meester verder. Hij bestudeerde écht elke stip. Toen hij op de laatste bladzijde kwam, las hij wat ik had opgeschreven.
„Is hij bij U?”, sprak hij luidop.
Omdat ik nu wel iets moest zeggen, zei ik: „Dat is mijn opstel.”
Meester Joop keek mij aan. „Heeft dit opstel ook een titel, Ben?”
„Ja,” zei ik snel, „die staat in het midden van het schrift.”
Meester Joop bladerde terug.
„Daar.”
Ik wees hem het woordje aan dat ik een halfuur geleden had opgeschreven.
„Dat heb je klein geschreven. Ik kan het bijna niet lezen.”
Hij bracht het schrift dicht bij zijn ogen.
„God”, zei hij, „daar staat ”God”.”
Ik knikte. „Dat is de titel.”
Meester Joop keek lang naar het woordje. Daarna bladerde hij weer naar de laatste bladzijde. „Is hij bij U?”, zei hij nogmaals.
Toen keek hij mij aan.
„Ben”, zei hij, „dit is het mooiste opstel dat ik ooit heb gelezen.”
Daarna sloeg hij het schrift dicht en gaf het aan mij.
„Het is weekend, jongen. Ga naar huis. Je bent vrij.”
Het wonder van Woerden (tweede prijs, auteur: Arna van Deelen)
“Moeder, Maarten wil niet eten!”
Brechjen bekeek haar zieke broertje eens goed. Als je ziek bent, heb je weinig trek, dat wist ze best; maar Maarten was juist ziek door te weinig eten. Hij hing slap over de ruwhouten tafel. Zijn smalle gezichtje leek nog bleker in het scherpe ochtendlicht dat door het kleine raam naar binnenviel.
Moeder kwam met een ongerust gezicht de kamer binnen
“Heb je het wel genoeg geprobeerd? Misschien helpt een liedje.” Hap, hap lekkere pap, lekkere pap met brokjes…” zong moeder zachtjes. Maarten draaide zijn hoofdje weg van de dansende lepel.
“Eet jij het dan maar op Brechjen” zuchtte moeder. “Ik weet niet of ik morgen nog wel pap kan maken. Het meel is bijna op…”
Echt lekker was de pap niet meer. Het was koud en stijf geworden. Maar Brechjen at het gehoorzaam op. De laatste tijd bleef haar maag maar knorren. Ze kon er soms niet van slapen.
Die lelijke Spanjaarden ook! Zij lagen al bijna een jaar voor hun stad. Je kon er niet in of uit. Ook de kooplui met etenswaar en de boeren van buiten niet.
“Ze wachten net zo lang tot we uitgehongerd zijn” had moeder gezegd. “Tot we gewoon de poorten openzetten voor hen. Dan is het helemaal gedaan met onze vrijheid! Dan worden zij de baas en zal koning Filips ook onze koning worden!”
“Hoe lang zal dat nog duren” dacht Brechjen. “Het eten in de stad zou nu toch bijna overal op zijn?”
Moeder pakte de slapende Maarten voorzichtig van de tafel en droeg hem naar zijn bedje in de hoek van de kamer. Hij sliep gewoon door. Brechjen moest denken aan vorige week toen de buurman twee karpers had gevangen in de Oude Rijn. Hij had er zomaar een aan hun gegeven! Die buurman was een goede man. Hij bracht hen af en toe iets te eten, sinds vader…
Brechjen zuchtte. Ze wilde nu niet aan vader denken. Ze wilde eraan denken hoe ze hadden gesmuld met z’n drietjes. Hoe moeder Maarten kleine hapjes vis had gevoerd. “Toe maar jongen, ‘vis’ had ze gezegd. Eet maar lekker!”
“Vis, vis!” De woorden waren zomaar uit zijn mondje gekomen. Brechjen had hem geknuffeld. Gekust op zijn vette lipjes.
“Brechjen, hoor je me niet” Ze schrok op. “Wat zei u moeder?”
“Vanavond is er weer een dienst in de Petruskerk. Ik zou graag gaan, maar ik moet nu bij Maarten blijven. Het is echt belangrijk dat er veel mensen heen gaan.”
“Een kerkdienst vanavond? Maar, het is het toch geen zondag?”
“Nee meid… Maar het is, het gaat niet meer… zo…”
Moeder haalde diep adem. “Morgen moeten we ons overgeven. Het nieuws gaat door de hele stad. Anders gaat Woerden dood van de honger! We houden het niet meer uit. Of, of er moet een wonder gebeuren, maar…” Moeder schudde haar hoofd.
“De dominee heeft alle mensen opgeroepen om te komen bidden. Jij bent al zo’n flinke meid Brecht; je vader…, je vader zou trots op je zijn als hij je zo zag!”
“Waarom is vader eigenlijk niet weggerend toen de Spanjaarden eraan kwamen?” De vraag, die al zolang op haar hart brandde, schoot opeens uit haar mond.
Geschrokken keek moeder op. ‘Maar, dat weten we toch niet… Je vader was wel altijd heel dapper. Hij liet zich niet zomaar van zijn vrijheid beroven. Zeker niet van die roomse Spanjolen! Hij moet zich tot het laatst verdedigd hebben. Hij rust nu bij onze God. Daar is het goed, Brechjen…”
Brechjen haastte zich die avond naar de kerk. Als ze op tijd was,wachtte Lijsbeth, haar beste vriendin, misschien nog. Toch schoot het niet erg op. Haar benen voelden slap en zwaar. De zon stond al laag aan de hemel, maar de warmte bleef hangen. Haar blonde krullen plakten in haar nek. Ze trok haar mutsje wat losser. De dominee verwacht het echt van God, dat wist ze wel. Hij had zelfs een brief geschreven aan de Spaanse belegeraar, dat ze weg moesten gaan omdat ze tegen God zelf streden! “Omdat zij onze manier van geloven willen verbieden, had moeder uitgelegd. Maar wij willen trouw blijven aan wat Luther ons heeft geleerd uit de Bijbel!”
Eindelijk daar was het kerkplein. Gelukkig daar stond Lijsbeth trouw op haar te wachten! “Net op tijd” lachte Lijsbeth haar toe. Brechjen kneep haar dankbaar in haar arm. Het was vol in de kerk. Heel Woerden loopt uit, dacht ze. God moet ons helpen!
Dominee Saliger stond op. “Wij verwachten het van onze Heere. Hij heeft ons altijd bijgestaan in de nood. Heeft Hij ook niet Luther in grote nood gered uit de klauwen van de roomse afgoderij!” Een gemompel steeg op uit de menigte. “laten we ons verootmoedigen en ons heil bij onze Redder zoeken!” Brechjen boog haar hoofd. Ze klemde haar handen in elkaar. Het werd heel stil in de kerk. Alleen de stem van de dominee vulde de ruimte. “O God, zie ons aan in genade. Verlos ons van onze vijanden.”
Brechjen liet zich meevoeren in de lange vurige smeekbede. “O God, help ons toch. Het eten is op. Het gaat niet goed met Maarten. We houden het niet meer uit, Heere! U wilt toch niet dat we ons overgeven?”
De kerkdeuren gingen open. De mensen stroomden naar buiten. De laatste zonnestralen vielen op hun gezicht. Kwam het daardoor dat ze minder bedrukt leken? Maar er was meer. Brechjen voelde het. Ze kwamen anders de kerk uit dan ze erin gingen. Ze zag het ook aan haar vriendin.
“Kom, ik loop nog even met je mee, Lijs. Langs de rivier. Nog even frisse lucht in een vrije stad. Nu kan het nog.”
Lijsbeth gaf haar een arm. Door de al wat donkere Sint Janssteeg bereikten ze het water van de Oude Rijn. Het troebele water rook niet fris. Maar Brechjen knapte op van het zachte briesje dat het water meebracht. Ze liepen een klein stukje stroomopwaarts. Brechjen kon haar ogen niet van het water afhouden. Er was iets met het water. Het leek te glinsteren in het gele avondlicht. Grote druppels spatten uiteen. Er schoot iets omhoog en klapte weer neer. Ze trok Lijsbeth aan haar arm.
“Kijk nou! Kijk nou, Lijsbeth; het zijn vissen!”
Ze staarden stomverbaasd naar het water. Grote vissen bewogen zich traag door de rivier. Overal waar ze keken zagen ze hun grote glanzende vinnen door het water glijden.
“Lijsbeth, het wemelt van de vis! We kunnen ze zo vangen, denk ik!”
Brechjen zette een voet in het ondiepe water. “Houd me vast!” Ze maaide met haar andere arm heen en weer door het water. Het duurde niet lang. Er klapte een vis tegen haar hand. Snel greep ze hem vast bij de staart. Hij spartelde wild. Snel liet Brechjen haar vriendin even los en trok de vis met twee handen naar de kant.
“Het is een snoek! Echt! Zie je die brede bek?”zei Lijsbeth verwonderd. “Pas maar op! Dat die roofvissen zich zo makkelijk laten pakken…! Ik begrijp het niet!”
“Ik ook niet! Maar ik wil nu naar huis, Lijsbeth. Zo snel als mijn benen me kunnen dragen, breng ik deze vis naar moeder. En naar Maarten!”
Lijsbeth lachte. “Ik ga ook! Ik haal een emmer, nee, een grote mand!”
Brechjen wist niet dat ze zo hard kon lopen. De grote vis glibberde in haar handen. Ze drukte hem strak tegen haar buik. Daar was hun huis. Ze beukte tegen de deur. Moeder trok hem haastig open. “Wat ben je…”
Haar ogen werden groot van verbazing.
“Moeder. Vissen! Een hele Rijn vol! Kom snel. We halen er nog meer. Zoveel we kunnen dragen!”
Van alle kanten kwamen nu de mensen aangerend met emmers, netten en manden. Een nieuwe kracht had zich van hen meester gemaakt. Overal langs de rivier stonden ze. Sommigen lieten zich zomaar in het bruine water vallen. Brechjen zag hoe een paar stevige kerels de vissen zo uit het water in hun boot tilden. De mensen lachten en juichten bij elke nieuwe vangst. De kinderen klapten in de handen en sprongen wild heen en weer van plezier! Stuk voor stuk werden de snoeken opgevist. Tot er geen enkele vis meer rondzwom. Er was genoeg voor iedereen.
“O God, dit is een wonder,” zei moeder zacht. Ze had tranen in haar ogen.
Het was laat toen ze die avond aan tafel zaten. Ze hadden bijna niet kunnen wachten tot de vis gaar was. De schoongemaakte vis was in stukken gesneden en gebakken. Brechjen hield Maarten vast. Met grote ogen staarde de jongen naar het eten op tafel.
Moeder vouwde haar handen. Ze zuchtte diep. Haar stem trilde. “Grote God, wij danken U voor dit eten. Dit heel bijzondere eten. Het is een wonder. Een wonderbare visvangst! Wij hebben het niet verdiend. Ik had toch moeten weten dat U altijd voor ons zorgt…” Haar stem stokte.
Brechjen pakte haar hand. “Heere, wij danken U. U bent echt te vertrouwen. En U zult ons ook bevrijden! Ik weet het zeker!”
Moeder deelde de vis uit. Brechjen zocht eerst een mooi stukje voor Maarten. De jongen proefde voorzichtig. Ze zag zijn ogen oplichten. Hij at! Zijn handje reikte.
“Vis, mamma. Vis !”
Tien minuten (derde prijs, auteur: Nelleke Hoekman)
“Gauw! Loop zo vlug als je kunt. Over tien minuten ben je terug.” Met moeders stem in haar achterhoofd, roffelt Maryam van de betonnen treden van de flat. Ze struikelt, grijpt nog net de leuning vast maar moet daarvoor wel een vuilniszak loslaten. Gelukkig, niet gescheurd. Verder maar weer. Beneden gekomen kijkt ze, al hijgend, het steegje in waar de deur van de flat op uitkomt. Geen mens te zien. Ze is buiten! Nu, op naar de container. Tien minuten heeft ze. Jammer dat ze niet even naar zee kan. Vannacht, in haar droom, was ze op het strand. De wind speelde met haar krullen en ze voelde zich zo vrij. Maar na zoveel dagen in huis zitten en niemand om mee te spelen is het fijn om buiten te zijn, waar dan ook.
Het is stil op straat. Bovenop de elektriciteitsdraden die over de zandweg hangen, zit een duif te koeren. Iets verderop lopen een paar jongens met een kudde geiten. Zouden die beesten ook weer voor het eerst buiten zijn? Ze wil niet rennen, maar de weg gaat zo steil naar beneden dat ze haar voeten schrap moet zetten in het zand. Wolkjes stof dwarrelen rond haar schoenen. Hé kijk, daar is Musa. Zijn vader staat op het dak van hun huisje. Een groene pet op zijn hoofd. Zo’n pet dragen heel veel mannen in Gaza. Groen is de kleur van Hamas. En Hamas is de baas in Gaza. Musa heeft haar eens een groene sjaal laten zien. Van gladde stof, met witte franjes en gouden draden. Heel mooi. Op de sjaal van Musa staan ook nog witte letters. De sjahada, weet Maryam. Dat is wat moslims geloven. Dat Allah alleen god is, en dat Mohammed zijn profeet is. Bijna alle mensen in Gaza zijn moslim. Maar niet iedereen hoort bij de groene mannen. Musa, zijn vader, en ook zijn opa, wel. Maryam en haar moeder niet. Zij zijn christenen. En omdát ze christenen zijn heeft ze ook geen vader meer. Al lang geleden is hij vermoord. En de groene mannen hebben er niets aan gedaan. Met Musa praat ze daar nooit over. Musa is haar vriend uit de buurt. Vaak trekken ze er samen op uit. Naar het strand om schelpen te zoeken, of naar het park om vlinders te vangen en weer vrij te laten. Ze houden allebei veel van de natuur. Musa heeft dat van zijn opa. Hij ziet haar nu niet. Nu ja, ze kan toch niet zwaaien met die vieze zakken in haar hand. Ze zal blij zijn als de vuilnis in de container ligt. Wat stonk het in huis!
Aan de kant van de weg liggen stapels betonblokken, kleurige stoelen met drie poten, kluwens ijzerdraad en overal plastic zakken, half opengescheurd. Mama wil niet dat zij hun vuilnis op straat gooien. Maar dat er nu extra veel troep op straat ligt begrijpt Maryam wel. Het was de afgelopen dagen te gevaarlijk om wat langer buiten te zijn. Maryam hoort iets. Ze kijkt naar boven. De zak in haar rechterhand zet ze even naast zich neer. Met haar arm veegt ze haar bruine krullen weg voor haar ogen. Ze tuurt de blauwe hemel af. Een vliegtuig! Ze voelt een steek in haar buik. Haar hart gaat sneller kloppen. De laatste tijd heeft Israël heel veel raketten afgevuurd. Maar vanmorgen vroeg was het toch veilig? Dit is niet fijn. Snel loopt ze verder. Gauw die zakken in de container en terug maar weer. Maar… als ze nog geen tien stappen verder is, klinkt er een harde knal achter haar. Maryam krimpt ineen. Haar oren suizen. De vuilniszakken ploffen naast haar neer. Snel, weg hier! Vlug kijkt ze achterom. Rook…! Maar de vuilnis? “Niet op straat”, zei mama. Ze graait de zakken bij elkaar en zet het op een lopen. Ze struikelt bijna over haar eigen benen. Hijgend komt ze aan bij de containers. Met een grote zwaai smijt Maryam de zakken erin. Dan gaat ze zitten, met haar rug tegen het koude ijzer. Haar hoofd bonkt. Haar benen trillen. Tranen schieten in haar ogen. Wat is er gebeurd? Was het tóch niet veilig? Gelukkig is er niets met háár gebeurd. Maar ze moet terug! Mama wacht op haar! Zij zal de knal vast ook gehoord hebben. Wat zal ze ongerust zijn! Ze zal zo snel ze kan terug rennen. Maar eerst even op adem komen.
Maryam kijkt om zich heen. Dan schrikt ze weer. Naast één van de containers staat een auto. Zwartgeblakerd. De deuren hangen scheef. Hier is al eerder brand geweest. Ook door een bom? Wie zat er in die auto? Verdrietig staart Maryam naar de auto. Dan ziet ze iets. Het zit onder de auto. Het beweegt! Een poesje? Nee, ’t is veel kleiner. Langzaam staat Maryam op. Als ze dichterbij komt begint het te piepen. Het schuift weg, achter de gesmolten banden van de auto. Maryam gaat op haar knieën zitten en fluistert: “Kom maar lieverd, ik doe je geen kwaad.” Voorzichtig voelt ze met haar hand achter de band. Een vogeltje! Hoe krijgt ze die te pakken? Ze maakt zich zo lang mogelijk en schuift op haar buik een beetje onder de auto. Bah, het stinkt hier. Het vogeltje slaat met zijn vleugeltjes en piept uit volle borst. Met twee handen grabbelt Maryam weer achter de band. Ja! Hebbes! Nu voorzichtig terug naar achteren. Ach, een jong duifje! Vliegen kan het nog niet. Waar zou het vandaan gekomen zijn? Maryam ziet een grote terebint. De boom is niet hoog, maar heeft wel heel veel takken. Zou daar een nest in zitten? Haar handen omklemmen het bange diertje. “Ben jij uit die boom gevallen, kleintje? Je mankeert geloof ik niks. Is je moeder daar nog?” Meteen denkt Maryam aan haar eigen moeder. Ze moet terug naar huis! En vlug! Tien minuten, dat is vijf heen en vijf terug. Zal ze het duifje meenemen? Mama zal het niet binnen willen hebben. Dan schiet haar iets te binnen. De opa van Musa! Bij hem zal ze het bange, hongerige vogeltje brengen! Dat kost niet veel tijd. Zo snel ze kan loopt ze terug over de stoffige zandweg. Het duifje trilt in haar handen.
Bij het huisje van Musa spelen zijn broertje en zusjes buiten. Alsof er niets aan de hand is. Maryam houdt het duifje in één hand en klopt op de kale, houten deur die op een kier staat. Dan stapt ze op de hoge, betonnen drempel en duwt de deur verder open. De moeder van Musa zit in een hoek op de grond. Gehaast vraagt Maryam: “Salaam, is Musa thuis?”
“Marhaba Maryam, nee, hij is net weg. Moet jij niet binnen blijven?” Maryam knielt neer bij Musa’s moeder. Er liggen kleden op de grond en kussens. Het ziet er heel gezellig uit. Op een grote zilveren schaal liggen verse vijgen. “Ik mocht onze vuilnis wegbrengen, maar ik heb dit gevonden.” Het duifje wipt uit haar handen op haar schoot.
“Ach, wat is dat nu? Een jonge duif? Wat moeten wij daarmee?”
“Ik dacht… misschien… mijn moeder…” verder komt Maryam niet. Ze begint opnieuw, “Musa’s opa weet toch veel van vogels? Misschien kan hij…?” En dan, met een snik: “Ik wil niet dat hij doodgaat maar ik moet nú naar huis!”
De vrouw pakt haar lange rok vast, en staat handig op. Ze legt haar hand op Maryams schouder en verdwijnt achter een gordijn. Maryam hoort zachtjes praten. Dan komt de vrouw terug, met een oude man achter haar aan. Moeizaam zakt hij in de kussens en pakt het witte vogeltje vast. “Hé rakker, jij moet iets eten. Zul je een beetje meewerken?” Opa’s zware, krakerige mannenstem klinkt vriendelijk. “Opa, kunt u voor hem zorgen? Ik moet snel weer naar mijn moeder toe. Ze zal zo ongerust zijn dat ik nog niet terug ben!”
“Ja hoor jongedame, ga jij je moeder maar weer blij maken. Ik maak samen met Musa een mooi kooitje voor je vriend. En als ‘ie groot genoeg is, mag jij hem vrijlaten, afgesproken?” Blij kijkt Maryam in de ogen van de oude man. Zijn witte sluier, met zwarte band, is een beetje scheefgezakt. Het staat grappig. Maar nu moet ze gaan. Snel staat ze op. “Shukran opa, tot gauw!” Maryam rent het huisje uit en zet de punten van haar schoenen stevig in het zand als ze de helling op loopt.
“Maryam, o Maryam, ben je daar?” Voor de ingang van het steegje staat haar moeder. Haar armen wijd. Ze kan er zo in vallen. Huilend blijven ze even staan. Dan maakt Maryam zich los. Ze kijkt opzij, de straat in. Wat zijn dat, daar in de verte? De geiten! Op hun rug, op hun zij. “Een aanslag Maryam. Hier vlakbij!” Snel trekt mama haar mee. Naar boven. Naar binnen.
‘s Nachts is Maryam weer op het strand. Haar ogen zijn dicht, maar toch ziet ze Musa, en zijn opa. Ze bukt zich en grijpt naar het mooie witte duifje in het kooitje. Het fladdert wild en wil zich niet laten pakken. Maar Maryam zet door, grijpt hem bij zijn vleugels en trekt ‘m naar buiten. Haar armen wijzen omhoog, naar de blauwe lucht. Haar haren wapperen in de wind. Haar vingers laten los. De vogel valt. Maar klapt dan met zijn vleugels, de vrijheid tegemoet.
De brug (eervolle vermelding, auteur: Sarah van der Maas)
De Brug deed Igor altijd denken aan een zwemmer die op hoge betonnen poten de rivier ingelopen was, maar halverwege niet verder durfde. Zo’n tien meter van de oever vandaan hielden de weg, leuningen en de strepen op het asfalt plotseling op, alsof iemand ze met een enorm slagersmes doormidden had gehakt. Aan het uiteinde hing een ijzeren ladder waarlangs ’s zomers zwemmende jongens uit het water klommen om van de Brug af te duiken.
Maar die decembermiddag was de rivier bevroren, de wind joeg figuren van stuifsneeuw over het ijs en Igor hing aan de ladder, vlak onder de uitstekende rand van de Brug. Hij balde zijn vuisten om de roestige sporten. Nog tien minuten, dan was hij vast en zeker in een ijspegel veranderd. Maar hij bewoog zich niet, tuurde alleen met één oog dichtgeknepen naar boven. Een paar decimeter boven zijn hoofd staken de zolen van twee bruinleren schoenen over de rand.
Even daarvoor had Igor nog nietsvermoedend op zijn knieën op het ijs onderaan de ladder gezeten. Zijn hart maakte een dansje in zijn borstkas. Zes centimeter! Het ijs was in de afgelopen nacht bijna anderhalve centimeter gegroeid! Het zou nu niet lang meer duren voor hij zijn plan kon uitvoeren. Met een lachje om zijn mond had hij de liniaal teruggeborgen achter één van de brugpijlers en toen was hij terug de ladder opgeschoten. Vanavond, wie weet?
Hij kreeg de schoenen net op tijd in de gaten. Snel trok hij zijn hoofd terug. De wind en het verkeersrumoer uit het Rechter, aan de overkant van de rivier, hadden hem gelukkig overstemd. De ongewenste bezoeker, wie het ook was, mocht hem niet ontdekken!
“Het moet wel koud zijn daar beneden,” klonk plotseling een stem boven zijn hoofd. “Je tanden klapperen als een slagwerkorkest!”
Igor kromp ineen. De Brug was verboden terrein. Als die vent hem naar de politie bracht, kon hij zijn plan wel vergeten. Ze zouden hem terug naar school sturen en zijn moeder inlichten en dan zou hij nooit wegkomen uit het Linker, die verwaarloosde buurt waarin hij was geboren en die hij na twaalf jaar was gaan haten.
“Hoe lang wil je daar nog blijven hangen?” informeerde de onbekende vriendelijk.
Hij kon geen kant uit. Er zat niets anders op dan tevoorschijn te komen. Igor zuchtte diep en hees zich over de rand van de Brug.
De eigenaar van de leren schoenen leunde afwachtend tegen de reling. Hij was jonger dan Igor had gedacht, begin twintig misschien. Zijn haar had de roestige kleur van tomatensoep en krulde voor zijn ogen. Naast hem op de leuning balanceerde een pizzadoos waaruit verleidelijke geuren kwamen.
De vreemdeling glimlachte en stak zijn hand uit. “Alef,” stelde hij zich voor.
“Igor,” bromde Igor, meer automatisch dan uit beleefdheid, en wilde langs hem heen glippen. Dat zat hem niet glad. In een oogwenk had Alef zich midden op de Brug geposteerd. Hij hield de pizzadoos als een stootkussen tussen hen in. “Ook een stuk? Pizza Hawaï. Ik ben dol op Hawaï.”
“Geen honger,” zei Igor, maar zijn maag liet hem in de steek en knorde zo luid dat Alef erom moest grinniken, wat Igor nog nijdiger maakte.
“Onzin, eet op.” Hij duwde hem een pizzapunt in handen.
Igor at zwijgend. Ergens wilde hij er alsnog vandoor gaan, maar het was nog altijd zíjn Brug. Bovendien leek Alef hem niet erg gevaarlijk. Hij was een indringer en een eigenwijze ook, maar hij had in elk geval nog niet gevraagd waarom hij niet op school zat.
“Een raar ding eigenlijk hè, die Brug,” merkte Alef op. “Hij hoort niet bij het Rechter, maar ook niet helemaal bij het Linker.” Igor zweeg. Misschien was dat wel waarom hij hier graag kwam: omdat hij zelf ook weg wilde uit het Linker, maar niet bij het Rechter kon komen.
“En toch vind ik hem mooier dan de tolbrug,” ging Alef onverstoorbaar verder. “Daar profiteren alleen de Rechters van. Vind ik niet kloppen.”
Igor knikte. De tolbrug was alleen voor automobilisten die genoeg betaalden. De meeste Linkers hádden niet eens een auto.
“Van mij mag ie de lucht in,” mompelde hij. “Ik word toch piloot en dan vlieg ik naar het Rechter zo vaak als ik wil.”
“Sjonge,” zei Alef. “Moet je daarvoor eigenlijk niet naar school?”
Hij had het kunnen weten.
Igor kneep zijn lippen op elkaar. Opeens wilde hij het tegen Alef zeggen: dat school een cel was in de gevangenis van het Linker, waar de mensen gevangen zaten in hun armoede en hun banen die tijd, energie, humeur en moeders opslokten, en dat hij nooit piloot kon worden als hij er bleef.
Maar hij zei niets. In zijn hoofd lagen de woorden altijd netjes op een rijtje, maar zodra hij zijn mond open deed, raakten ze in de war en ze kwamen er nooit uit zoals hij dat wilde.
In plaats daarvan zei hij dus maar: “Ik ben vrij.”
“Niemand is ooit helemaal vrij,” reageerde Alef raadselachtig.
“In het Rechter wel!”
Alef glimlachte. Plotseling kreeg Igor het gevoel dat hij veel te veel wist. “Ik moet er vandoor,” zei hij haastig. Dit keer hield Alef hem niet tegen toen hij de Brug afholde en over het hek klom, terug het grauwe Linker in.
De nacht had een vuilniszak over de stad getrokken. In het duister kon Igor nauwelijks zien waar de Brug ophield en de diepte begon. Achter hem, in het Linker, knipperden de blauwe lichtjes van tv-schermen in flatkamers. Ver weg in het Rechter kleurde de lucht regenbogen van neonreclame. Igor haalde diep adem en daalde de ladder af.
Het ijs was donker en stevig, maar zijn schoenen gleden voortdurend weg. Schuifelend moest hij de lange weg naar de overkant overbruggen. Dit was het dan, zijn vlucht, zijn wens. Hij voelde zich niet eens zo opgelucht als hij zou willen.
Hoe verder hij de rivier opliep, hoe harder het waaide. De wind maakte bevroren ademparels in het bont van zijn muts. Igor klemde zijn tas stevig tegen zich aan. De overkant was nu bijna net zover weg als de Brug. Hij voelde zich eenzaam, een nietig figuurtje op de uitgestrekte ijsvlakte.
Een trilling onder zijn voeten. Wat was dat? Hij stond stokstijf stil. Angst sloop omhoog in zijn keel. Opnieuw bewoog het ijs, waardoor zijn knieën tegen elkaar knikten. Op dat moment hoorde hij flarden van motorgeronk boven de wind uitkomen. Een felwit licht sneed door het donker. Om de bocht van de rivier naderde een schip. Een ijsbreker. En hij kwam recht op Igor af.
Nog voor het helemaal tot hem was doorgedrongen, hadden zijn benen de beslissing al genomen. Hij begon terug te rennen richting de Brug. Het ging veel te langzaam. Steeds gleed hij bijna onderuit, waardoor hij vaart moest minderen. De ondergrond golfde op en neer. Igor voelde zijn hart overal in zijn lichaam bonzen. Terug moest hij, sneller!
Krakend sprong er een scheur in het ijs. Hij schrok, wilde erover stappen, slipte weg en knalde op zijn knieën. Opstaan, doorgaan. Pijn. Hij strompelde verder, viel bijna opnieuw.
Toen een stem. “Igor! Hierheen!”
Een schim schoot tevoorschijn. Alef greep hem stevig bij zijn jas, tilde hem zowat van de grond en trok hem mee.
Igor voelde zijn benen slap worden. Het ijs, de boot en het Rechter, ze vervaagden allemaal en de nacht werd weer zwart.
Hij opende zijn ogen en merkte dat hij op de Brug zat. Alef stond over hem heengebogen en zijn stem klonk schor toen hij zei: “Dat was op het nippertje, hè Igor?” Toen vloog er alweer een glimlach over zijn gezicht. “Was je bijna de eerste voetganger geweest die werd aangereden door een schip!”
“Wat doe jij hier?” vroeg Igor, nog steeds wat verdwaasd.
“Toevallig in de buurt,” loog Alef vlotjes.
Igor besefte dat hij zijn plan die middag al had doorzien. Hij krabbelde moeizaam overeind. Ze hadden het gered, realiseerde hij zich. Hij was niet in het Rechter, maar hij leefde nog.
Alef kwam naast hem staan. “Weet je waarom de Brug nooit is afgemaakt?”
Igor schudde zijn hoofd.
“De Linkers wilden een vrijheidsbrug, maar ze keken niet vooruit. Ze begonnen gewoon. Toen halverwege het geld opraakte, konden ze letterlijk niet meer voor of achteruit. Daarom lieten ze de Brug zoals ie was: niet Links en niet Rechts.”
De boot voer nu vlak langs de Brug. In het licht van de schijnwerpers zag Igor hoe het ijs voor de boeg aan stukken werd gereten en zwart rivierwater over de schotsen sloeg. Zijn ontsnapping naar het Rechter verdronk tussen zijn versplinterende vluchtweg.
“Bruggen naar de vrijheid bestaan niet,” zei Alef. “Die zul je zelf moeten bouwen. Maar bouwen is verder kijken dan je neus lang is. Er is tijd voor nodig, geduld, een beetje hulp misschien. En af en toe een flink stuk pizza Hawaï.”
Igor vertrok zijn mondhoeken. Vreemd genoeg voelde hij zich niet eens zo verdrietig. Vanbuiten was hij bevroren, maar de ijsklomp rond zijn hart was kleiner geworden. “En nu?” vroeg hij zich hardop af.
“Zeg jij het maar.”
Igor dacht even na. “Naar school en voor piloot leren?”
Alef grinnikte. “Bijna goed. Ik zat te denken aan een kop soep en een stapel dikke dekens. Je kunt zo niet naar je moeder. Ik heb een prima bank. Mijn kat slaapt er hele dagen op, dan moet het jou één nacht ook wel lukken.” Hij legde zijn hand op Igors natte schouder en leidde hem weg van de Brug, die zwart en scherp afstak tegen de felle lichten van de ijsbreker. “De auto staat om de hoek.”
“Auto?” herhaalde Igor. Het was alsof de zon opkwam in zijn buik. “Waar woon je dan?”
“In het Rechter,” zei Alef, en hij glimlachte.