Vereniging met Christus betekent twee dingen
De theoloog Honig heeft op sommige punten Comrie gelezen door de bril van zijn promotor. Maar over het algemeen heeft hij Comrie op eerlijke en correcte wijze weergegeven, aldus ds. A. Moerkerken
in enkele kanttekeningen bij een bijdrage van G. A. van den Brink over Comrie. In zijn opiniërende bijdrage oefent de heer G. A. van den Brink forse kritiek op een artikel van mij in het RD van 2 oktober. Dat artikel ging over het feit dat het 250 jaar geleden is dat Alexander Comrie zijn verklaring van de eerste zeven zondagen van de Heidelbergse Catechismus het licht deed zien.
De kritiek van Van den Brink betrof drie zaken. In de eerste plaats verzette hij zich tegen de stelling dat „wij zalig zouden kunnen worden zonder de kennis van Christus.” Deze stelling zou van Comrie zijn en door mij zeer worden gewaardeerd. Van den Brink meent dat deze opvatting de Schrift weerspreekt, en onderbouwt dat met het noemen van enkele schriftplaatsen. In de tweede plaats had Van den Brink er behoefte aan te betogen dat er niet alleen schriftuurlijk, maar ook dogmatisch gezien het nodige op Comries visie is af te dingen. In de derde plaats achtte hij het nog maar de vraag of ik Comrie wel juist heb weergegeven. Het zij mij vergund bij deze dingen enige kanttekeningen te maken.
Goed lezen
Goed lezen blijkt toch telkens weer een probleem. Mijn artikel over Comries catechismusverklaring eindigde met de opmerking dat de prediking in onze -door Comrie zo beïnvloede- gemeenten aan de ene kant weigert mee te gaan met hen die van geen geestelijk leven willen spreken vóór men gekomen is tot de bewuste kennis van Christus, maar dat diezelfde prediking aan de andere kant aan niemand grond geeft voor de eeuwigheid buiten het borgwerk van de Middelaar. Wie hiervan maakt dat men volgens ons zonder de kennis van Christus ook wel zalig kan worden, maakt zich schuldig aan een naar laster neigende vertekening van andermans standpunt.
Telkens en telkens weer duikt in de kerkelijke pers het beeld op dat men in de Gereformeerde Gemeenten kan beluisteren dat het kennen van de Middelaar een soort geestelijke luxe zou zijn, maar dat het op reis naar de eeuwigheid ook wel zonder dat kan. Nu, dat heeft Comrie niet geleerd, dat heeft ds. G. H. Kersten niet geleerd en dat leren wij niet. Wat wij leren, is dat het genadeleven begint met een inlijving in Christus, een wondere daad Gods, waarbij de zondaar geheel lijdelijk is. God werkt dat „zonder ons in ons”, om met de Dordtse Leerregels te spreken.
Wat wij ook leren, is dat de allereerste vruchten van de waarachtige bekering (de droefheid naar God, de verbrokenheid onder de zonde, het heimwee naar Gods gemeenschap) voortvloeien uit die inlijving in Christus. En voorts leren wij dat het voor elke zondaar nodig is alle grond voor de eeuwigheid te verliezen buiten het volkomen offer van Christus, toegepast aan het hart.
Wonderlijke stelling
De heer Van den Brink heeft ook in dogmatisch opzicht enkele bedenkingen bij Comries standpunt. Gelukkig valt hij de theoloog van Woubrugge niet aan op het door hem gemaakte onderscheid tussen de „hebbelijkheid” en de „dadelijkheid” van het geloof. Anderen doen dat wél, maar Van den Brink acht Comrie hiermee te staan in een „lange, gezonde traditie.”
De bezwaren van Van den Brink richten zich echter tegen het feit dat Comrie heeft geleerd dat de vereniging met Christus niet door de dadelijkheid, maar door de hebbelijkheid van het geloof tot stand komt. Daarmee zou hij zich in feite plaatsen buiten de kring van „praktisch alle gereformeerde theologen.” Die zouden als volgt hebben geleerd: Eerst moet er kennis van Christus zijn, daarna is er de „eigenlijke daad des geloofs”, daarna de vereniging met Christus.
Dit lijkt mij een wonderlijke stelling, en wel om verschillende redenen. Het ziet er bij deze zienswijze donker uit voor vroeg stervende kinderen. Die zijn immers niet in staat enige geloofsdaad te oefenen. Wie evenwel leert dat onze zaligheid niet afhangt van onze geloofsdáád maar van de ontvangen genáde des geloofs, kan ook voor vroeg stervenden hoop hebben.
Verder wordt de prangende vraag niet beantwoord wat dan volgens Van den Brink de functie is van de hebbelijkheid van het geloof. Hij erkent -gelukkig- dat het dogmatisch juist is hiervan te spreken, maar zwijgt verder over haar betekenis. Het kan toch niet zo zijn dat men de hebbelijkheid (de habitus, het geloofsvermogen) kan hebben ontvangen en toch voor eeuwig verloren gaan? Zouden zich dan in de buitenste duisternis mensen kunnen bevinden die wel de hebbelijkheid, de gave van het geloof hebben, maar bij wie het nooit tot de geloofsoefeningen kwam?
In de derde plaats doet Van den Brink Comrie in het geheel geen recht als hij stelt dat Comrie zou hebben geleerd dat de vereniging met Christus door de hebbelijkheid van het geloof geschiedt, om zo „ruimte te laten voor de mogelijkheid dat wedergeborenen Christus niet kennen.”
Dát was het motief van Comrie niet! Hij wilde een oplossing bieden in de droevige strijd die in de eerste helft van de achttiende eeuw de kerk in Nederland diepgaand had verdeeld, de strijd over de vraag of het vertrouwen waarover Zondag 7 spreekt, tot het wezen of tot het welwezen van het geloof behoort. Comrie nam in zekere zin een middenpositie in tussen de Dokkumse predikant Van Thuynen en de Groninger hoogleraar Driessen. Door zijn spreken over de habitus van het geloof, waarin in de kiem alle geloofsdaden reeds aanwezig zijn, en de actus, waarmee de geloofsdaden worden geoefend, heeft Comrie getracht recht te doen aan het spreken van de Schrift en in zijn tijd als bruggenbouwer bezig te zijn.
Vervolgens moet men zich afvragen of Van den Brink wel kennis heeft genomen van de wijze waarop Comrie is omgegaan met zijn spreken over de vereniging met Christus. Van wezenlijke betekenis is hier de eerste preek van zijn in 1744 verschenen ”Verhandeling van enige eigenschappen des zaligmakenden geloofs”. Later heeft Comrie over dit boek een veelzeggende opmerking gemaakt: „Vindende dat deze en gene onder u in een begrip stonden dat wij geen leven hebben voordat wij dadelijk Christus aannemen en dat wij door dat dadelijk aannemen eerst Hem ingelijfd worden, zo gaven wij de ”Eigenschappen des Geloofs” uit…”
Heel leerzaam is het, in die eerste preek te lezen hoe de vereniging met Christus voor Gods kind twee dingen betekent: Christus verenigt Zich in de wedergeboorte eerst met de uitverkoren zondaar, waarbij deze laatste geheel lijdelijk is. Vervolgens verenigt zich de uitverkoren zondaar met Christus, waarbij men er goede nota van moet nemen dat Comrie als eerste gevolg hiervan noemt een afkeer in de ziel van alle zonde.
Filosofisch bezwaar
Van den Brink heeft ook een „filosofisch bezwaar” tegen Comries opvatting dat het „paapsch” zou zijn te stellen dat wij door middel van de geloofsdáád met Christus worden verenigd. Comrie leerde dat wij niet door de daad van het geloof Christus worden ingelijfd, maar door de genáde van het geloof. Van den Brink meent nu dat het even „paapsch” is te stellen dat wij door middel van een inwendige genadegave met Christus zouden worden verenigd. Als een daad volgens Comrie verdienstelijkheid veronderstelt, zou dat ook gelden voor een genadegave.
Ik moet zeggen dat de logica van deze redenering mij ten enenmale ontgaat. Als de apostel Paulus over het geloof als Gods gave spreekt (Efeze 2:8), wekt hij waarlijk niet de indruk aan deze gave enige verdienstelijkheid toe te kennen.
Bij het lezen van Van den Brinks opmerking dat Comrie zou suggereren dat het aannemen van Christus niet onmisbaar is tot de zaligheid en dat deze suggestie strijdig is met de Heidelbergse Catechismus, heb ik de ogen uitgewreven. Men behoeft alleen maar te lezen wat Comrie over het aannemen schrijft (”Het oprecht geloof”, 1998, blz. 100-105) om hier uit de droom geholpen te worden.
Kort wil ik zijn over Van den Brinks laatste punt. Ik zou Gomarus geen recht hebben gedaan en Comrie op bepaalde punten niet goed hebben geïnterpreteerd. Wat Gomarus betreft: Professor Frederik Adolf Lampe heeft destijds beweerd dat Gomarus het vertrouwen tot het welwezen van het geloof rekent. Van den Brink betwist dit, citerend uit de Dordtse Acta. Ik acht dit punt in dit verband van ondergeschikt belang, maar wil er wel op wijzen dat G. P. van Itterzon in zijn dissertatie over Franciscus Gomarus (1930) opmerkt dat deze Leidse hoogleraar het vertrouwen als vrúcht van het geloof aanmerkt, daarbij citerend uit diens ”Opera”, deel III (a.w., blz. 293). Heeft Van Itterzon ook slecht gelezen?
Comrie, Honig, Kersten
Wat de interpretatie van Comrie betreft, wijst Van den Brink erop dat ik te gemakkelijk een isgelijkteken zou hebben gezet tussen Comrie, Kersten en de Gereformeerde Gemeenten. Met name wat betreft de „vierderlei rechtvaardigmaking” zouden sommige opvattingen door het leven gaan als zijnde die van Comrie, terwijl ze in feite afkomstig zijn van A. G. Honig, die op Comrie is gepromoveerd. Van den Brink laat na dit hard te maken.
Ik wil niet betwisten dat Honig op sommige punten Comrie heeft gelezen door de bril van zijn promotor, dr. A. Kuyper. Het meest treffende voorbeeld daarvan treft men aan op bladzijde 197 van Honigs in 1892 verschenen proefschrift, waar hij Comrie op het gebied van het verband van wedergeboorte en doop tracht te spannen voor de kar van Kuyper. Maar over het algemeen heeft Honig Comrie op eerlijke en correcte wijze weergegeven. De interpretatie van de in 1761 verschenen ”Brief over de rechtvaardigmaking” is geen eenvoudige zaak, ook al vanwege het vele Latijn. Maar dat Kersten Comrie op het punt van de rechtvaardigmaking verkeerd zou hebben weergegeven, moet naar mijn mening eerst bewezen worden voordat het zou mogen worden gesuggereerd.
Ik heb -laat ik dat tot slot mogen zeggen- dit artikel waarlijk niet met genoegen geschreven. Ongetwijfeld zal het op menige lezer als een vorm van theologische haarkloverij overkomen. Dat is spijtig. Het gaat over heel tere dingen en elke strijd hierover kan die teerheid schaden. Maar ik ben er óók tot in mijn nieren van overtuigd dat de dingen waarom het hier gaat van ontzaglijke betekenis zijn. In het door mij bestreden artikel is -opnieuw- een volstrekt vertekend beeld gegeven van de prediking die mij lief is. Het kon en mocht niet onweersproken blijven.
De auteur is rector van de Theologische School van de Gereformeerde Gemeenten.