Spartaans
Het klooster waar ik moet zijn voor een lezing ligt net over de Belgische grens. Als ik al denk in het buitenland bekend te zijn, wordt dit ter plekke ontzenuwd. De grens loopt door de achtertuin van het klooster. Eén stap en ik ben in eigen land en met beide benen op de grond. Niettemin zijn mijn gastheer en gastvrouw onbetwist Vlaams en zit ik vooraf naast broeder Johannes aan de maaltijd. Johannes is een van de laatste zes monniken. Hij woont er nog maar net, vertelt hij, pas dertig jaar. Dat is in vergelijking met de andere broeders zeer kort.
Na de Tweede Wereldoorlog woonden er nog honderd benedictijners. Ze wisten alles van landbouw en veeteelt. Nu leven de laatste kloosterlingen van de handel. Die bestaat uit het brouwen en de verkoop van trappistenbier. Niet dat het veel oplevert, er is maar één monnik die het kan maken. De kloostergangen ogen leeg en koud. De bewoners leven spartaans. Ik was uitgenodigd om er te overnachten en riep onmiddellijk ”ja!” Maar de brandweer nam onlangs een kijkje en verklaarde het klooster tot zeer brandgevaarlijk en onveilig.
Waarschijnlijk was ik bevroren, zegt mijn gastvrouw, want de wind waait door ontelbare kieren, verwarming is er nauwelijks en bovendien vriest het 10 graden als ik er ben. Van enig overig comfort is ook geen sprake. De monniken leven in een cel met slechts een bed en een tafel, zonder computer of televisie, en nee, ze doen geen gezellige spelletjes met elkaar.
Om vier uur ’s nachts begint de dag. Dan vangen zij aan met hun metten, die bestaan uit psalmen, gebeden en hymnen. Ik ben zo praktisch om te vragen of, nu zij de gemiddelde leeftijd van bijna tachtig hebben bereikt, dat niet wat later kan. Het gaat toch om de inhoud en niet om de tijd, maar nee. Wie vijftig of wel zestig jaar lang te middernacht opstaat, kan daar onmogelijk verandering in brengen. Wel is waar dat een van de monniken jaarlijks de zomer elders in een klooster doorbrengt om uit te rusten.
Voorafgaande aan mijn lezing zingen de monniken hun completen. Ach, wat is dat mooi, die zes bejaarde mannen die meerstemmig in de schemerige kapel eeuwenoude teksten zingen, waaronder die van Psalm 91. Ik wens hun uit de grond van mijn hart een schuilplaats bij de Allerhoogste toe. Ik begrijp het kloosterleven niet, ik kom uit een andere wereld, maar ik zou een aantal dingen willen nastreven. De soberheid, het vermogen genoegen te nemen met vrijwel niets.
Maar het doet me een tikje deugd dat de broeders na afloop eensgezind een trappistenbiertje drinken.