Opinie

Geloof en Geloven

De Schrift is er volgens G. A. van den Brink duidelijk over dat er zonder bewuste kennis van Christus geen vereniging met Hem door het geloof mogelijk is. Hij plaatst in onderstaande bijdrage vraagtekens bij de opvattingen van Alexander Comrie zoals die werden verwoord in een artikel van ds. A. Moerkerken over deze theoloog in onze editie van donderdag 2 oktober.

10 October 2003 16:08Gewijzigd op 14 November 2020 00:37

In de bijlage van donderdag 2 oktober schreef ds. A. Moerkerken een artikel over Alexander Comrie. Moerkerken maakt duidelijk waarin volgens hem de betekenis van Comrie voor vandaag gelegen is. De theologie van Comrie geeft een dogmatische verantwoording, hoe het mogelijk is dat iemand geen bewuste kennis van Christus heeft, maar wel een wedergeborene en gelovige is. Moerkerken is er niet onduidelijk over dat hij om deze reden Comrie zo waardeert. Om dezelfde reden zouden ook ds. G. H. Kersten en de Gereformeerde Gemeenten in de lijn van Comrie zijn gegaan.

Het valt te prijzen in Moerkerken dat hij voor zijn opvattingen te rade gaat bij een theoloog van formaat. Het is immers beter om een gedachtewisseling over de noodzaak van kennis van Christus te voeren aan de hand van de theologische argumenten die Comrie gegeven heeft, dan aan de hand van onduidelijke uitdrukkingen als ”standen in de genade” ”zien is nog geen hebben” enzovoorts. Echter, het punt dat Moerkerken zo in Comrie waardeert, is juist het punt van mijn bezwaar. Waarom zou het Evangelie nodig zijn, als wij zalig zouden kunnen worden zonder kennis van Christus? De Schrift is er duidelijk over dat er zonder bewuste kennis van Christus geen vereniging met Hem door het geloof mogelijk is. Men zie Joh. 6:53; Joh. 10:14; 1 Joh. 5:12 plus Kanttekeningen. Deze constatering zou al voldoende mogen zijn om vraagtekens te plaatsen bij de opvattingen van Comrie.

Desalniettemin wil ik in dit artikel twee aanvullende zaken betogen; ten eerste dat er ook dogmatisch gezien het nodige op Comries visie is af te dingen. Ten tweede dat het de vraag is of Moerkerken Comrie wel juist weergeeft. Eerst geef ik enkele punten van Comries visie weer, en plaats daar vier opmerkingen bij. Daarna ga ik in op de weergave van Comrie door Moerkerken.

Comrie maakt onderscheid tussen hebbelijkheid en dadelijkheid van het geloof. Daarmee staat hij in een lange, gezonde traditie. Hierop richt mijn bezwaar zich dus niet. Comrie beweert echter dat de vereniging met Christus niet door de dadelijkheid, maar door de hebbelijkheid van het geloof totstandkomt. Daarmee plaatst hij zich buiten de genoemde gereformeerde traditie.

Wie thuis is in de oude schrijvers, weet wel dat zij praktisch allen spreken over „de eigenlijke daad des geloofs.” Daarmee bedoelen zij díé daad van het geloof, die met Christus verenigt. Dat geloofsvereniging door een dáád geschiedt, stond voor al deze oude schrijvers vast. Om echter in Christus te kunnen geloven, moeten wij Hem kennen (Joh. 9:36). Het te kennen voorwerp van deze eigenlijke daad is Christus in Zijn Priesterlijk ambt. Zij beriepen zich hiervoor onder andere op Gal. 2:16: „wij hebben in Christus Jezus geloofd [daad], opdat wij gerechtvaardigd zouden worden.” Eerst moet er kennis van Christus zijn, daarna is er de eigenlijke daad des geloofs, daarna de vereniging met Christus. Dat is de visie die we aantreffen bij Gomarus, Voetius, Witsius, Brakel, Rutherford, Boston en vele anderen.

Waarom stelde Comrie dan toch dat de vereniging met Christus door de hebbelijkheid geschiedt? Wel, Comrie wilde ruimte laten voor de mogelijkheid dat wedergeborenen Christus niet kennen. Als hij nu zou stellen (met genoemde theologen) dat de vereniging met Christus geschiedt door de eigenlijke daad, dan zou hij óók moeten erkennen dat er zonder kennis van Christus geen geloven in Hem en geen vereniging met Hem mogelijk is. Dus stelde Comrie kortom, dat de vereniging met Christus níét door de daad plaatsvindt, maar door de hebbelijkheid van het geloof. Dan is vereniging mogelijk zonder dat er kennis is.

Bij deze visie van Comrie zijn meerdere kanttekeningen te plaatsen. Ik noem er vier. 1. Zoals gezegd, stellen praktisch alle gereformeerde theologen dat de vereniging met Christus door de daad des geloofs totstandkomt. Comrie zegt dat dit „Paapsch” is, en het „zoo klaar als de zon aan den hemel” is dat wij dan door de werken worden gerechtvaardigd. Twee opmerkingen daarbij: ten eerste is het nogal bevreemdend al deze theologen als ”Paapsch” te benoemen. Ten tweede: als Moerkerken Comrie in deze visie volgt, waarschuwt hij impliciet u en mij op dit punt geen andere oude schrijvers dan Comrie te volgen - die zijn immers paaps.

  1. Comrie koppelt het onderscheid tussen hebbelijkheid en dadelijkheid aan het taalkundige onderscheid tussen respectievelijk ”geloof” en ”geloven”. Hij vindt dit eigen aan de Nederlandse taal: „…gij behoordet uw eigen taal te verstaan.” De Schotse Comrie, wiens Nederlands altijd gebrekkig is gebleven, verschilt hierin van mening met Witsius. Witsius (geboren en getogen Nederlander) zegt juist dat bijna overal waar de Schrift over „geloof” spreekt, de dáád van het geloof wordt bedoeld. Dit maakt duidelijk dat het onaanvaardbaar is overal waar de Schrift en de belijdenisgeschriften van „geloof” spreken, dat steevast als ”hebbelijkheid” te interpreteren. En dus vervallen Comries ’bewijzen’ uit de Schrift en de belijdenisgeschriften. Comrie zelf houdt zich zelfs ook niet altijd aan zijn strenge onderscheid tussen geloof en geloven.

  2. Comrie interpreteert Zondag 7 vraag 20 van de HC als volgt: „Er wordt in het antwoord gezegd dat wij door het geloof (niet door het geloven) Christus worden ingelijfd. Het metterdaad geloven is dus strikt genomen volgens de HC niet onmisbaar om zalig te worden.” Ursinus noemt deze interpretatie niet; Faukelius laat in Kort Begrip de zinsnede „door het geloof ingelijfd” weg. Bovendien spreekt hetzelfde antwoord van de HC over „al Zijn weldaden aannemen”, wat onmiskenbaar verwijst naar de dadelijkheid van het geloof. Deze frase staat niet toevallig in het antwoord op vraag 20: de HC wil duidelijk maken dat het metterdaad aannemen onmisbaar is om zalig te worden. De suggestie van Comrie dat dit aannemen niet onmisbaar is tot zaligheid, is dus strijdig met de HC.

  1. Een vierde, wat filosofischer bezwaar: Comrie vindt het ”paapsch” te stellen dat wij door middel van een daad worden verenigd met Christus. Maar dan is het even ”paapsch’’ te stellen dat wij door middel van een inwendige genadegave (de hebbelijkheid van het geloof) zouden worden verenigd. Als een daad volgens Comrie intrinsiek verdienstelijkheid veronderstelt, dan geldt dat voor een genadegave (de hebbelijkheid) ook. Anders gezegd: de bezwaren van Comrie tegen de eigenlijke daad des geloofs worden niet ondervangen door te spreken over vereniging door de hebbelijkheid. Tot zo ver enkele punten van kritiek op Comries interpretatie van Zondag 7. Ik beperk me tot deze vier punten, omdat deze rechtstreeks aansluiten bij het artikel van Moerkerken.

Rest mij nog twee opmerkingen te maken bij het artikel van Moerkerken.

  1. Moerkerken had er goed aan gedaan zelf Gomarus in diens context na te lezen, om te onderzoeken of Gomarus wel werkelijk spreekt over het vertrouwen als welwezen van het geloof (zoals Lampe beweert). Gomarus zegt integendeel (Acta Dordt, blz. 852) dat juist het vertrouwen onderscheid tussen tijdgeloof en zaligmakend geloof maakt: de tijdgelovige mist het persoonlijk vertrouwen, maar de waargelovige weet en vertrouwt dat zijn zonden om Christus’ wil vergeven zijn. Gomarus separeert dus op de vraag naar de aanwezigheid van persoonlijk vertrouwen. Dat is precies het tegenovergestelde van wat Lampe (en Moerkerken) Gomarus willen laten zeggen. Het kritiekloos herhalen van Lampe tot misinterpretatie.

  2. Moerkerken zet te makkelijk een isgelijkteken tussen Comrie, Kersten en de Gereformeerde Gemeenten. Er is namelijk op belangrijke punten heel wat minder overeenkomst tussen Comrie en Kersten, dan Moerkerken lijkt te veronderstellen. Met name geldt dit voor de invulling van de ”vierderlei rechtvaardigmaking”. Ik wijs erop dat sommige opvattingen door het leven gaan als zijnde die van Comrie, terwijl ze afkomstig zijn van A. G. Honig (die op Comrie is gepromoveerd). De invulling van de ”vierderlei rechtvaardigmaking” bij Honig is ronduit strijdig met Comrie zelf. De interpretatie van Kersten is nog weer anders. Moerkerken waardeert Comrie om theologisch ruimte te laten voor gelovigen die Christus niet kennen. Maar het lijkt me dan vereist, dat hij niet alleen Comrie toetst aan de Schrift, maar ook dat hij weet te onderscheiden tussen wat Comrie werkelijk zegt, en wat anderen beweren dat Comrie zegt. Anders komt zijn eigen weergave wellicht noch met de Schrift, noch met Comrie overeen. Het geheel overziende lijkt het me in ieder geval niet wenselijk de (veronderstelde) visie van Comrie enige normativiteit in de Gereformeerde Gemeenten toe te kennen. Voor het zo ver is, moeten we Comrie zorgvuldig hebben geïnterpreteerd, en zijn theologie hebben gelegd naast de Schrift en de hoofdlijn van de gereformeerde theologie.

De auteur studeert theologie aan de Universiteit Utrecht en is lid van de Gereformeerde Gemeenten.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer