Drie karakters
„De mens heeft drie karakters”, schreef professor A. F. van Hoesel in een boek met de titel ”Zindelijk oordelen”. „Dat wat hij heeft, dat wat hij denkt dat hij heeft en dat wat anderen denken dat hij heeft.” Het boek is oud, ik moest het ooit aanschaffen voor mijn studie, maar niettemin staan er verrassende zaken in, zoals deze stelling.
Het karakter dat je zelf denkt te hebben, staat over het algemeen ver af van dat wat je werkelijk hebt. Je denkt bijvoorbeeld dat als je iemand in een stinkende gracht ziet verdrinken, je er onmiddellijk achteraan zult springen om hem te redden. De werkelijkheid leert dat je het, als puntje bij paaltje komt, liever aan iemand overlaat die net iets eerder dan jij de daad bij het woord voegt. Je houdt je voor dat het onzin is dat er twee mensen tegelijk de gracht in duiken met hetzelfde doel voor ogen, maar je reageert welbewust een fractie te laat.
Het is een voorbeeld waarin ik mezelf herken. Waar het om gaat, is dat we ons over het algemeen stoerder, moediger en heldhaftiger vinden dan we in werkelijkheid zijn. Leuker, jonger, intelligenter.
Omdat we voor de buitenwereld ook graag een façade opwerpen die fraai is, krijgt „dat wat anderen denken dat hij/zij heeft”, snel een misplaatst aureooltje. Ik herinner mij een ernstige depressie. De kinderen waren klein, ik was voortdurend moe, ik sliep nauwelijks. Ik merkte tot mijn stomme verbazing dat een kennis mij met enige afgunst gadesloeg. In haar beoordeling deed ik tien dingen tegelijk, voedde ik kinderen op, werkte ik daarbij, reisde door Europa, terwijl zij voor haar gevoel niet verder kwam dan het huishouden, wat ik er en passant ook nog eens bij deed.
Het was waar. Ik bedoel dat ik aan het eind van mijn mogelijkheden was en dicht bij een totale burn-out zat, maar inderdaad deed wat zij zag. En me twee keer per dag douchte, fleurige kleren aantrok, mijn best deed aardig te zijn, om maar niet te laten merken hoe beroerd ik mij voelde.
Als ik in de spiegel kijk, zie ik een ander karakter dan wanneer mijn kleindochter naar me kijkt. Ik zie iemand die nog niet is hersteld van een heftige griep, met een overdaad aan diepe lijnen rond mond en ogen, daarbij veel oprukkend grijs. Mijn kleindochter van acht omschrijft me als volgt: „Mijn oma heeft lichtbruin haar en ze is heel jong voor een oma.”
Het valt niet mee om de waarheid te zien. „Dat wat zij heeft.” Te beseffen dat wie je bent, zonder opsmuk en mooidoenerij, ook degene is die God voor ogen heeft. Voor Hem zul je de waarheid zijn. Je verborgen gedachten, je kleinzieligheden, je afgunst, je jaloezie, je zonden. Soms is dat een troost. Dit ben ik. Niet meer, maar in Zijn ogen ook niet minder.