Boek over Julianastraat in Oude-Tonge tijdens watersnood
Tijdens de watersnood in 1953 kwam in Oude-Tonge bijna de helft van de bewoners van de Julianastraat en de hoek van de Stationsweg om. Dat is vooral een gevolg van de ligging van de straat. De huizen waren er niet opvallend slecht.
Die conclusie trekt drs. A. Kuijvenhoven in een boek dat hij kort voor de recente watersnoodherdenking over deze straat publiceerde. Levendig en grondig reconstrueert hij de geschiedenis van Oude-Tonge en met name van deze buurt. Het was de noordwestelijke punt van het dorp die het aanstormende water opving, en er grotendeels in onderging.
Dergelijk feitenonderzoek ontbreekt vaak, stelt de auteur. Er zijn rond de watersnood vooral veel veronderstellingen geuit.
Oude-Tonge was het dorp met het hoogste dodenaantal: 305, en Kuijvenhoven komt zelfs tot 309: bijna 10 procent van de inwoners. Van de slachtoffers woonden er 98 in of bij de Julianastraat. Aan de westkant van deze straat bleven slechts de pas ingerichte kerk van de gereformeerde gemeente en twee huizen overeind, waarbij één huis –dat van de koster– later vanwege de ontstane schade alsnog moest worden afgebroken.
Ir. J. van Veen, vaak geroemd als degene die al jaren voor een overstroming waarschuwde, wekte volgens de auteur ten onrechte de indruk dat Goeree-Overflakkee er niet zo slecht voorstond.
Binnen het gemeentebestuur bestonden tegenstellingen. Die speelden op toen de gereformeerde gemeente een schuur aan de Julianastraat ombouwde tot kerk. Ze zijn volgens de onderzoeker waarschijnlijk ook van invloed geweest op het functioneren van bestuurders tijdens de rampnacht.
De Dijkring streefde naar een zo groot mogelijke autonomie. Dat leidde ertoe dat de ring zelf wel bepaalde of de dijken veilig genoeg waren. Van de gemeentebestuurders is bekend dat ze tijdens de rampnacht paraat waren, maar van de bestuurders van de Dijkring is bijna niets bekend.
De mogelijkheden voor de provincie Zuid-Holland als toezichthouder op de Dijkring waren niet groot. Maar ook die beperkte middelen werden volgens de auteur niet gebruikt. Zo was er geen controle op de paraatheid van het dijkleger of op de kwaliteit van de noodmaterialen.
De provincie had dus boter op het hoofd toen ze de burgemeester van Oude-Tonge na de ramp oneervol liet overplaatsen en toen hij bij zijn pensionering geen lintje kreeg. Feitelijk viel burgemeester A. D. van Dijk heel weinig te verwijten, stelt Kuijvenhoven vast. Welke omvang de ramp in korte tijd zou aannemen, is voor veel bestuurders onvoorspelbaar en onvoorstelbaar geweest.
Van Dijk werd niet opgevolgd, en dat gold ook voor twee andere burgemeesters. Het was een stap naar de samenvoeging van gemeenten op Flakkee. „Een andere geheime agenda van de provincie”, volgens Kuijvenhoven.
Hij heeft het al vaker gezegd en maakt in dit boek opnieuw het punt dat de herkomst van het officiële dodentaantal van de watersnood –lange tijd 1835, waarna er twee pasgeboren baby’s aan werden toegevoegd– raadselachtig is. Hij constateert dat het Rode Kruis 1795 noemde, dat er 30 tot 35 vergeten slachtoffers zijn, maar dat het precieze aantal nooit vast te stellen is, omdat van de inwoners die in de weken na de ramp overleden, niet altijd duidelijk is in hoeverre de ontberingen daarin een rol hebben gespeeld.
Een waardevol boek, waarin helaas slechts een gering aantal illustraties is opgenomen.