Aan boord van een Katwijkse bomschuit
Het verslag van schipper Leendert Buijsertszoon van der Plas voert de lezer mee op een Katwijkse kotter die ruim twee eeuwen terug het ruime sop koos.
De schilderijen van Mesdag vertellen ons veel over het vissersleven in de achttiende en de negentiende eeuw. Schuiten die het strand opvoeren om hun vangst te lossen, paarden die klaar stonden om de vis mee te nemen. Maar hoe was het om op je houten boot af te steken naar de Doggersbank? Was er wel eens onenigheid aan boord? En werkten vissers ook samen met anderen?
In ”Aan boord van een Katwijkse bomschuit in de achttiende eeuw” krijg de lezer het verhaal uit de eerste hand. Het boek is een verslag van twee reizen van Leendert van der Plas, ook wel Leen Vink genoemd. Het dagboek heeft een lange zwerftocht achter de rug. Eerst heeft het enige tijd deel uitgemaakt van de bibliotheek van een Friese predikant en letterkundige. Na zijn overlijden kwam het in de provinciale bibliotheek in Leeuwarden, waar een medewerker het weer doorstuurde naar de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden.
Een zoon van Nicolaas Beets zorgde in 1927 voor een transcriptie. Later heeft een zekere Varkevisser de visserijtermen hertaald. Leendert de Vink, tevens schrijver van het Katwijks woordenboek, heeft er een prachtige hertaling van gemaakt. Naast de transcriptie staan ook foto-afdrukken van het handschrift.
Levendige gesprekken tussen de schipper en zijn maats zetten je als het ware aan het dek van de bomschuit. Van der Plas gebiedt zijn personeel: „Ik zie wel dat de wind al veel zuidelijker is. Daar heb je de regen al. Maak ruim dek! Ga maar in het vooronder, om niet doornat te worden.” „Komaan,” zeggen ze tegen elkaar, „laten we die vent zijn zin maar doen. Het zal wel weer zo’n nacht met raar weer worden, want de lucht begint zo grauw te worden.”
Het leiderschap van schipper Van der Plas is bijzonder gemoedelijk. Taken liggen niet vast, ook in de achttiende eeuw blijkt sprake te zijn van flexwerken. „Ik zeg: Kom jongens, tap nou eens een pot bier en geef de suikerpot aan. We zullen de zwaarmoedigheid eens van ons af drinken. En ik vraag: Wie gaat er over het bier in het achterruim? Wie zorgt er voor de proviand, wie bakt het brood?” Iedereen neemt een taak op zich.
In de haven van Yarmouth komt Van der Plas met twee andere vissers overeen de vangst te verdelen. Regel is dan dat de vissers elkaar steeds ontmoeten op een strategische plek op zee. De vangst wordt overgeladen op een van de schuiten, en die gaat dan vast naar huis. Van der Plas heeft de pech dat hij geloot wordt om als laatste naar huis te zeilen. Het is niet de enige tegenslag op reis, want er volgen nog een gebroken zwaard, een vleet die kwijtraakt en een stevige storm. Als de wind gaat liggen zit het net vol haaien. Tot overmaat van ramp vaart een groot schip later de netten stuk.
Niet alleen voeren de bemanningsleden onderling levendige gesprekken, ze roepen ook verschillende keren de naam van God aan. Bij het laten gaan van de netten gaat dat zo: „Vooruit! Schotters aan dek! Wie is de jongste? Die gaat als eerste schieten, zeg ik. Iedereen staat op zijn post en de schotter zegt: Als God het wil, en jij, baas! Ik zeg: Laat gaan in Gods naam! En we nemen allemaal onze hoed af.”
Het ooggetuigenverslag van Leendert van der Plas is de moeite van het lezen waard. Niet alleen om de interessante reis die wordt beschreven, maar vooral omdat je je even thuis voelt onder de gemoedelijke bemanning van Vinks bomschuit, meer dan twee eeuwen terug.
Boekgegevens
”Aan boord van een Katwijkse bomschuit in de achttiende eeuw. Het handschrift van schipper Leendert Buijsertszoon van der Plas”, Leendert de Vink e.a.; uitg. Primavera Pers, Leiden, 2012; ISBN 978 90 5997 128 8; 144 blz.; € 17,50.