SGP gaat steeds meer op RPF van vroeger lijken
Door interne verschuivingen op het punt van godsdienstvrijheid, de politieke participatie van vrouwen en het mediabeleid krijgt de SGP steeds meer weg van de vroegere RPF, stelt Willem Schneider.
De SGP is een partij met standvastige principes, die de laatste jaren echter bewegen, gevoed door interne discussies en bemoeienis van buitenaf. Door deze veranderingen lijkt de SGP steeds meer op de vroegere Reformatorische Politieke Federatie (RPF), opgericht in 1975 en 2001 opgegaan in de ChristenUnie. SGP en RPF visten destijds deels in dezelfde kerkelijke kiezersvijver. Ik wil deze stelling toelichten aan de hand van een drietal kwesties: de godsdienstvrijheid, het vrouwenstandpunt en het mediabeleid.
Een van de pijlers van het bestaansrecht van de SGP is artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Dit artikel stelt dat het de taak is van de overheid „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst, om het rijk van de antichrist te gronde te werpen.” Ds. G. H. Kersten, oprichter van de SGP, heeft dit artikel tijdens diverse parlementaire debatten in de jaren twintig tegenover andere christelijke partijen sterk verdedigd. Bijvoorbeeld tijdens een fundamenteel debat in 1924 met de toenmalige minister Heemskerk over de goedkeuring van de statuten van de Vrijdenkersbeweging De Dageraad.
Ook tijdens de algemene beschouwingen in 1937 gaf Kersten in debat met minister-president Colijn aan tegen godsdienstvrijheid te zijn. „Ik mag den Minister in dezen niet volgen, ik moet dat zgn. Christelijk beleid nadrukkelijk afwijzen, ook al oordeelt de Minister ten onrechte, dat bij de bestrijding der godsdienstvrijheid ook de gewetensvrijheid ontnomen wordt. Onze Gereformeerde kampvechters oordeelden anders. De Hervormers bestreden de godsdienstvrijheid”, aldus ds. Kersten.
Kerstens opvolgers in de Tweede Kamer hanteerden dit principe, maar met minder harde woorden. Een volgende stap was een stilzwijgende aanvaarding door de SGP van de godsdienstvrijheid. De SGP’er Van den Berg liet dit merken bij de behandeling van de Wet gelijke behandeling in 1993. De wortels van de Nederlandse staat liggen in de strijd van onze voorouders voor de godsdienstvrijheid, zo zei hij toen. Een vrijheid die hij daarom samen met RPF’er Meindert Leerling wilde behouden en positief waardeerde.
Vervolgde christenen
Een positieve waardering van de godsdienstvrijheid kwam ook tot uiting in de aandacht van de SGP voor vervolgde christenen. Ook de RPF had ten tijde van Meindert Leerling (1981-1994) vanuit dezelfde motivatie intensieve aandacht voor dit onderwerp. Leerling stelde vele schriftelijke vragen over christenvervolging. Ten tijde van RPF’er André Rouvoet (na 1994) sloot de SGP zich bij dit soort vragen aan.
Medio 1998 debatteerde de Kamer met toenmalig minister Van Mierlo over de internationale bescherming van de vrijheid van godsdienst. SGP’er Van der Staaij gaf toen aan dat geen enkele overheid „natuurlijk het recht toekomt om onderdanen te vervolgen of te mishandelen op grond van hun overtuiging.” Hij verwees naar verdragen die de godsdienstvrijheid beschermen, zoals het verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
De scheidend voorzitter van de SGP-jongeren, Jacques Rozendaal, heeft zelfs de opvatting dat voor de SGP het principe van godsdienstvrijheid een grondrecht moet zijn (zie RD 19-12). Dit beluistert hij bij meer SGP’ers. Wellicht is de aanwezigheid van dit soort geluiden het gevolg van het gebrek aan visie over de spanning tussen artikel 36 en de vrijheid van godsdienst. Dr. K. van der Zwaag constateerde dit in 1999 ook in zijn proefschrift.
Volgens Rozendaal was artikel 36 destijds vooral gericht tegen rebellie en anarchie. „Vandaag de dag zou je kunnen denken aan radicale moslims, die minderheden juist niet beschermen en totaal geen oog hebben voor de scheiding tussen kerk en staat”, zo zei hij vorige week in het Nederlands Dagblad. Hiermee lijkt dit artikel tijdsgebonden te zijn en in een bepaalde context gezet. Artikel 36 als onderdeel van de belijdenisgeschriften is blijkbaar dus niet tijdloos.
Zo komt men dicht bij de opvatting van de RPF. In 1985 vond binnen de RPF namelijk een discussie plaats over het belang van de Drie Formulieren van Eenheid. De uitkomst was dat de RPF zich op de drie formulieren baseert voor zover zij politiek relevant zijn. Dat is van tevoren niet te bepalen.
Vrouwenstandpunt
De RPF had destijds moeite met het toelaten van rooms-katholieken als leden. Zo bepaalde het federatiebestuur in 1982 dat de rooms-katholieke stemmers in verband met de grondslag geen lid konden worden. Bij de SGP is dat nog steeds zo.
De RPF had principieel geen moeite met vrouwen op kieslijsten. Toch was gedurende de eerste jaren van het bestaan van de RPF het aantal gekozen vrouwen op deze lijsten niet groot of stonden ze niet hoog op de lijsten.
Het lijkt erop dat de SGP met een voorgenomen dubbelbesluit dezelfde geleidelijke route als bij de erkenning van de godsdienstvrijheid gaat volgen. De eerste vrouwelijke SGP-kandidaten zullen vervolgens naar mijn inschatting evenals bij de RPF ook niet hoog op de lijst worden geplaatst.
Mediabeleid
Op het punt van mediabeleid is de SGP ook in beweging. De SGP-politici zijn de laatste maanden namelijk meer dan ooit in de media in beeld geweest. Er lijkt hieraan een duidelijk pr-beleid ten grondslag te liggen. Een vergelijking met de RPF dringt zich dan op. De RPF-politici hadden contacten met de Evangelische Omroep en kwamen veelvuldig op de buis.
Ook hier heeft de SGP een sluipend beleid gevoerd. In de jaren 80 werden nauwelijks tv-interviews gegeven. Sterker: men negeerde ze. Later kwam er een ”passief beleid”. Ontmoette een SGP-politicus ‘toevallig’ een tv-presentator (bij voorkeur van de EO), dan stond deze SGP’er hem of haar vriendelijk te woord. De laatste fase is een actief pr-beleid, waardoor zelfs de laatste maanden de afdeling voorlichting van de Tweede Kamerfractie moest worden uitgebreid.
De SGP is in beweging. De vraag is waarheen deze beweging leidt. Gaat de SGP meer op de vroegere RPF lijken? Op grond van de ontwikkelingen ten aanzien van de drie genoemde principiële kwesties is het antwoord bevestigend.
De auteur is beleidsonderzoeker. Hij was vele jaren werkzaam als beleidsmedewerker bij de toenmalige RPF-Tweede Kamerfractie.