„Mij leidt geen gids, als het eigen gemoed”
Wie een mooie herfstwandeling wil maken en daarbij ook nog wat cultuur wil opsnuiven, moet een bezoek brengen aan het natuurgebied Oude Buisse Heide in de Brabantse gemeente Zundert. Dit was ooit het domein van de dichteres Henriette Roland Holst-van der Schalk en haar man, de beeldende kunstenaar R. N. Roland Holst. In 1945 heeft Henriette dit landgoed geschonken aan Natuurmonumenten.
Zestig jaar geleden, op 21 november 1952, overleed deze dichteres en socialistische politica. Voor Natuurmonumenten reden om samen met het Vincent van GoghHuis tot maart 2013 een tentoonstelling aan haar en haar man te wijden. Henriette Roland Holst werd in de vorige eeuw gerekend tot de belangrijkste dichteressen die ons land heeft voortgebracht. Of de huidige generatie haar vaak weerbarstige poëzie nog zo kan waarderen, valt te betwijfelen.
Henriette was rijk en van aristocratische komaf, maar had een warm hart voor armen en verdrukten, voor de verschoppelingen op aarde. Voor hen wilde zij het opnemen. Ze zocht haar heil in socialisme, werd lid van de SDAP, maar rond 1911 werd door een machtsstrijd binnen de partij alles onder haar handen afgebroken en raakte ze, mede door huiselijke perikelen, in een existentiële crisis.
In 1912 verscheen haar meest dramatische bundel: ”De vrouw in het woud”. Eén gedicht daaruit vind ik nog steeds aangrijpend. Het is het autobiografische sonnet: „Ook ik ben omstreeks ’t midden mijner dagen/ verdwaald geraakt in levens donker woud.” Het motief van het woud ontleende ze aan de Italiaanse dichter Dante (1265-1321), die beschrijft hoe hij in een droom een tocht maakt door hel, vagevuur en hemel op zoek naar waarheid en wijsheid. Hij dreigt te verdwalen, maar wordt geholpen door een drietal gidsen, die hem de weg wijzen.
Ook de dichteres raakt „verdwaald in levens donker woud.” Ze heeft echter geen gidsen zoals Dante. Slechts haar eigen gemoed is haar gids. Zo typeert ze, onbedoeld misschien, de moderne, autonome mens. Toch weet ze zich te ontworstelen aan het deterministische en materialistische denken. Het sonnet eindigt met de woorden: „mij sterkt geen afgezant uit beet’re landen/ dan soms het ruisschen, als een vleugel doet,/ van zachte hoop die langs mijn wangen strijkt.” Terecht heeft men deze regels geïnterpreteerd als een verwijzing naar een engel.
Na veel geestelijke omzwervingen is Henriette ontkomen aan het woud van het leven en, zoals J. A. Rispens zo fraai gezegd heeft, „geworden wat ze in feite altijd geweest is: een religieus socialiste, verwant aan een ethisch Christendom.” In 1947 schreef ze: „Dit ene weten wij en aan dit één/ houden we ons vast in de duistere uren:/ er is een Woord, dat eeuwiglijk zal duren,/ en wie ’t verstaat, die is niet meer alleen.”