De teloorgang van de aristocratie in Nederland
Naar de befaamde woorden van Huizinga is Nederland een burgerlijke natie en waren het de burgers, in casu de ontwikkelde en gegoede burgerij, die in het openbare leven de toon aangaven.
Bij de algemene geldigheid van bovenstaande these voor de negentiende eeuw kunnen kanttekeningen worden gemaakt en in het verlengde hiervan kan tevens de vraag worden gesteld naar de positie en de betekenis van de aristocratie in Nederland in de periode 1848-1914. Deze vraag is het centrale thema van de dissertatie van Jaap Moes over hegemonie, welstand en aanzien van adel, patriciaat en andere notabelen in Nederland in het tijdvak 1848-1914.
Moes begint zijn onderzoek in 1848 en laat het eindigen in 1914. Deze twee jaartallen zijn niet toevallig. In 1848 kreeg ons land een grondwet en in 1914 begon de Eerste Wereldoorlog en werd kort daarna het algemeen kiesrecht ingevoerd. De grondwet van 1848 had de wettelijke privileges van de standen afgeschaft en hiermee ook de toegang van andere sociale groepen, eerst nog alleen de hogere middenklasse, tot de machtscentra van politiek en bestuur mogelijk gemaakt.
Macht en aanzien
Het was er echter verre van dat de afschaffing van deze privileges de spoedige verdwijning van de aristocratie, waartoe Moes naast de adel de oude patricische families rekent, uit het centrum van de politieke en maatschappelijke macht betekende. Het tegendeel was het geval. Moes beschrijft hoe de combinatie van veelal van vader op zoon overgegane bestuurlijke macht, grote financiële welstand en groot maatschappelijk aanzien – dit laatste gebaseerd op een chique en weelderige levensstijl waartoe ook het leven in de zomer op voorname buitenplaatsen behoorde – ervoor zorgde dat nog vele decennia lang de aristocratie een zichtbare en belangrijke rol in het politieke en maatschappelijke leven van ons land speelde. Dit ondanks het gegeven dat het aantal aristocratische families op slechts ongeveer 300 wordt geschat. Hierbij gebruikt hij een indrukwekkende hoeveelheid bronnenmateriaal, gevormd door biografische informatie van ministers en parlementsleden, lijsten van hoogst aangeslagenen in de directe rijksbelastingen en Zuid-Hollandse erfenisaangiften.
Een fraai voorbeeld van de harmonische combinatie van bestuursmacht, financieel vermogen en maatschappelijk aanzien vinden we in de persoon van de adellijke bisschop Cornelius Ludovicus baron de Wijkerslooth, heer van Schalkwijk en Weerdesteyn (1786-1851), met wiens portret Moes zijn boek opent. Sympathiek doet aan dat deze aristocraat, zoals meerderen van zijn stand, niet alleen voor zichzelf leefde, maar bijna een derde van zijn vermogen naliet aan uiteenlopende kerkelijke, armen- en onderwijsinstellingen in verschillende gemeenten in ons land.
Aanpassing en versmelting
Geleidelijk aan veranderden de maatschappelijke verhoudingen. Door de opkomst van een liberale en welvarende burgerij uit wier midden industriëlen en bankiers voortkwamen, ontstond een nieuwe en invloedrijke bovenlaag waartegenover de aristocratie haar positie had te bepalen. Haar reactie hierop was tweeledig. Enerzijds paste zij zich aan de veranderde omstandigheden aan en vond er bij de aristocratie een verschuiving plaats van de traditionele vervulling van onbezoldigde bestuursfuncties naar goed betaalde posities in het bedrijfsleven en bank- en verzekeringswezen, sectoren waarin de gegoede burgerij zich inmiddels stevig had genesteld. Anderzijds handhaafde zij zo veel mogelijk haar sociale exclusiviteit en haar voorname levensstijl, waaraan de nieuwe bovenlaag zich graag spiegelde. Er was dus sprake van wederzijdse vermenging en beïnvloeding, maar rond 1900 waren de oude aristocratie en de nieuwe opgekomen burgerlijke klassen geleidelijk aan samengesmolten en omstreeks 1914 was de aristocratie als zodanig naar de achtergrond verdwenen. Van zichtbaarheid tot onzichtbaarheid, zo kan dit proces, dat natuurlijk samenhangt met de voortschrijdende democratisering van de samenleving, worden samengevat.
Nieuwe elite
Interessant is ook de opkomst sinds omstreeks 1880 van een nieuwe politieke elite van wie velen van zeer bescheiden afkomst waren en alleen een lagere opleiding hadden genoten. Tot hen behoorde de meubelmaker en vakbondsman Bernardus Hermanus Heldt (1841-1914), die van 1885 tot 1901 Kamerlid was voor de Liberale Unie en te boek staat als de eerste arbeider in de Tweede Kamer. Een ander voorbeeld van sociale stijging was de winkelierszoon Johannes Hendricus Donner (1824-1903), die van 1880 tot 1901 volksvertegenwoordiger was voor de Antirevolutionaire Partij, al had hij als predikant dan wel een academische opleiding genoten. Moes merkt op dat hij een dynastie vestigde die nog steeds actief is op het Haagse pluche. Aan het einde van de negentiende eeuw waren het dus niet langer meer uitsluitend academisch geschoolde en rijke aristocraten of vertegenwoordigers van de hogere burgerij die in ’s lands vergaderzalen het woord voerden. Het zou interessant zijn te weten hoe deze zo uiteenlopende sociale klassen met elkaar omgingen, maar dat valt natuurlijk buiten het onderwerp van dit boek.
Christelijk-Historische Unie
Aristocraten mochten omstreeks de eeuwwisseling op het Binnenhof steeds meer terrein hebben verloren aan lagere sociale klassen, dit gold niet voor de uit de Antirevolutionaire Partij –bij uitstek toch bekend staande als de partij van de kleine luyden– voortgekomen Vrije Antirevolutionaire Partij (1898), de latere Christelijk-Historische Unie. Hier had de aristocratie, in de persoon van Alexander Frederik de Savornin Lohman (1837-1924), een leidende rol. Moes vindt dat een fraai voorbeeld van het vermogen van de aristocratie om zich aan te passen aan de veranderende democratische maatschappij en hierbij zelf het initiatief te nemen. Opmerkelijk is hoe aristocratische leden van de CHU tot ver in de twintigste eeuw vaak zeer hoge functies hebben bekleed. Grosso modo was de aristocratie sinds omstreeks 1914 echter geen factor meer van betekenis in het openbare leven.
Het boek van Moes toont het overlevingsvermogen van een klasse die ondanks de afschaffing van haar privileges nog gedurende ruim een halve eeuw haar macht, welstand en aanzien wist te behouden, totdat ook zij, naar de historische wet van opgaan, blinken en verzinken, van het toneel des levens verdween en sindsdien haar onzichtbaar geworden leven leidt. Deze vergane aristocratische wereld is door Moes voortreffelijk beschreven. Geroemd moge worden de voorbeeldige verwerking van het overrijke bronnenmateriaal. Een woord van waardering past ook de mooie uitvoering.
Boekgegevens
”Onder aristocraten. Over hegemonie, welstand en aanzien van adel, patriciaat en andere notabelen in Nederland, 1848-1914”, Jaap Moes; uitg. Verloren, Hilversum, 2012; ISBN 978 90 8704 295 0; 358 blz.; € 39,-.