„Waaruit kent gij uw ellende?”
Ik heb denkelijk Van der Graaf en Van Vlastuin beiden aan mijn zijde, concludeert prof. dr. A. van de Beek
in een terugblik op artikelen over een IRTI-conferentie in Indonesië. De conferentie ”Geloof en geweld” werd deze zomer gehouden. In juli schreef dr. ir. J. van der Graaf een serie artikelen over de IRTI-conferentie in Indonesië over ”Geloof en geweld”. In het slotartikel wees hij erop dat het voor de gereformeerde theologie hoogst belangrijk is het geloof niet te versmallen tot het persoonlijk heil, en de hele wereld in het oog te houden. Enige tijd later (RD 25-8) reageerde dr. W. van Vlastuin daarop met een pleidooi om juist wel het volle accent te leggen op de persoonlijke toe-eigening van het geloof. Nu ik terug ben van de conferentie in Indonesië en een reis door Australië en over de Stille Oceaan, wil ik graag op beiden reageren. Ik ben het eigenlijk -als ik afzie van de hier en daar expliciete afwijzingen van de ander- ten diepste met beiden eens.
Bijbedoeling
Ik begin met een paar opmerkingen van Van Vlastuin. „Worden… de eeuwige, geestelijke zegeningen in Christus niet verward met de tijdelijke, aardse zegeningen?”; „Is het vandaag geen geweldige verzoeking om als wereldburgers te verwereldlijken, het heil in aardse termen in en voor deze wereldgeschiedenis te zoeken, en het besef van de ziel en de eeuwigheid te verliezen?”
Ik zie dat inderdaad voortdurend gebeuren in kerk en theologie, ook in kerken en bij theologen die de naam gereformeerd dragen, en dan zelfs in strikte zin. Daartegen wil ik me met alle kracht verzetten. Het onderzoeksprogramma van IRTI heeft zelfs als ondertitel: ”Godsdienst zonder bijbedoeling”. We mogen God nooit tot een middel maken, we mogen zelfs ons geloof nooit tot een middel maken voor een doel, hoe hoog en schoon ook. Want God moet gediend worden om Zichzelf. Als we het doen voor enig doel, dan gebruiken we Zijn Naam ijdel en bedrijven we afgoderij.
Dat leren we echter pas als we gestorven zijn aan onszelf. En dat niet als een geïsoleerd moment, maar als een heel leven. Sterven aan jezelf doe je onder het oordeel van God, dat uitgesproken wordt door Gods wet. „Gods wet blijft ons aanklagen, opdat genade genade blijft”, schrijft Van Vlastuin terecht.
Maar hoe klaagt Gods wet ons aan? Dat is niet in het algemeen zeggen dat de mens een zondaar is. Dan wordt genade algauw goedkoop. Het gaat om een heel concrete eis die ons gesteld wordt. God vraagt om iets te doen, zelfs alles te doen, met geheel ons hart enzovoort.
De eis van de wet wordt het meest zichtbaar in ons leven ten opzichte van andere mensen. „Want die zijn broeder niet liefheeft, dien hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben, Dien hij niet gezien heeft?” (1 Joh. 4:20). Als iemand mensen niet liefheeft, hoef je je over diens liefde tot God geen illusie te maken. De vervulling der wet zie je dus het makkelijkste in de geboden van de tweede tafel; niet omdat die belangrijker zijn, maar omdat we daar als mensen het meeste zicht op hebben.
Die geboden zijn heel concreet. Ze hebben te doen met de naaste. Als ik naga wat er allemaal in mijn hart leeft, hoef ik me niet veel illusies te maken. Maar misschien hoop ik ooit nog eens bekeerd te worden en dat dan alles anders wordt - dat ik dan een heilige word. Dat wordt anders als de hele wereld in zicht komt. Dan zie ik pas echt wat het betekent: „Het goede dat ik wil, dat doe ik niet.” Ik leer de ellende van het lijden van mensen onder ogen te zien, en ik leer het onder ogen te zien als schuld. De honger en armoede is niet alleen maar aan anderen toe te schrijven. Dat ik er niets aan doe, maakt mij schuldig.
Dat is zeker het geval als ik wel de vruchten pluk van de scheve wereldeconomie. Dat ik machteloos sta in de wereldproblemen maakt me niet minder schuldig, maar des te meer. Onze onmacht maakt ons pas werkelijk zondaars.
Dieper verstaan
Ik moet eerlijk zeggen dat ik de diepte van onze verlorenheid dieper heb leren verstaan in de wijde wereld dan met mezelf alleen. Niet dat dat laatste al niet erg genoeg is. Het is genoeg om niet gered te worden. Maar het hart is arglistig. Als de eis der wet echter heel concreet wordt en heeft te doen met gerechtigheid, als ik rijk ben en de ander arm, en met het verdragen van geweld, ook als je huis, je kerk en zelfs je gezin verbrand wordt, dan is de eis der wet onmogelijk. Dan besef je des te meer de diepte van: „Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods.”
Kennis van de wereld is vermeerderen van smart, zegt Van der Graaf. En daarin heeft hij gelijk. Het komt er dan wel op aan dat die smart kennis van schuld is. Als je de hele wereld op je nek neemt, zie je pas hoe zwaar de zonde is. Niemand kan dat behalve de Ene. Maar wie bij voorbaat weigert dat te doen, wil alleen zichzelf handhaven. Dan houden we toch nog iets van onszelf over.
Dat kan zijn dat we denken de wereld nog te moeten verbeteren: als iedereen maar net zo goed was als ik, zou de wereld een stuk beter zijn. Dat kan ook zijn dat we denken dat wij ons het geloof moeten toe-eigenen. We wórden gered en we eigenen ons niets toe.
Is de wereld er dan alleen voor de zondekennis en moeten we dus maar lijdelijk alles toelaten? Wie sterft aan zichzelf, leert opgeven en afstand doen. Dat is nog goed voor de wereld ook. Juist als de wereld niet ons doel is, wordt die er beter van. Dan komt omdat sterven geen morele waarde is, zoals een van de inleiders op de conferentie terecht zei. We zijn geen wereldverbeteraars, maar durven de wereld onder ogen te zien, omdat Gods genade genoeg is. Ik hoef de wereld niet te ontvluchten en kan me voluit wijden aan het bestrijden van optimistische wereldverbeteraars die de ellende alleen maar groter maken omdat ze Gods heiligheid niet kennen. Ik heb de idee dat ik daarin Van der Graaf en Van Vlastuin beiden, elk op hun eigen wijze, aan mijn zijde heb.
De auteur is directeur van het International Reformed Theological Institute (IRTI) aan de Vrije Universiteit in Amsterdam.