Organisatie topsector belemmert doorbraak
GRONINGEN – In de meeste topsectoren ontbreekt een duidelijk organisatiemodel om tot echte innovatieve doorbraken te komen. De teams die de sectoren moeten aansturen, zijn „stuitend eenzijdig” samengesteld.
Dat vindt Dries Faems, hoogleraar innovatie en organisatie aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG).
In zijn inaugurele rede laat Faems vandaag merken dat hij zijn bedenkingen heeft bij de effectiviteit van het topsectorenbeleid. Dat beleid is erop gericht om sectoren waarin Nederland wereldwijd uitblinkt, nog sterker te maken. Daartoe stimuleert de overheid bedrijfsleven, universiteiten en onderzoekscentra om samen te werken.
Volgens Faems wordt er veelal in algemene termen over innovatie gesproken. „We staan er niet genoeg bij stil dat er verschillende vormen van innovatie bestaan en dat die op verschillende manieren gestimuleerd moeten worden.”
De nieuwe hoogleraar maakt onderscheid tussen vernieuwingen die bestaande kennis beter willen benutten en het verkennen van volledig nieuwe terreinen. Hij spreekt respectievelijk van „exploitieve” en „exploratieve” innovatie.
Critici vanuit de wetenschap en het bedrijfsleven hebben gesteld dat het topsectorenbeleid te veel gericht is op de eerste vorm, de exploitieve innovatie. Toch zijn er volgens Faems wel degelijk geld en middelen opzijgezet voor meer exploratieve vormen van innovatie. Maar het schort aan de juiste organisatie om die middelen effectief en efficiënt in te zetten.
Mensen moeten volgens Faems de gelegenheid krijgen om zich helemaal te richten op bijvoorbeeld fundamenteel onderzoek en het experimenteren met nieuwe technologische inzichten. Een topsector die dat goed geregeld heeft, is de chemie. Daar is een aparte „kraamkamer technologische innovatie” gevormd. „Zulke kraamkamers moeten hoognodig ook in de andere topsectoren komen”, vindt Faems.
Voordelen van de „georganiseerde” samenwerking tussen bedrijven, universiteiten en onderzoeksinstellingen zijn volgens Faems dat de verschillende partijen elkaar op nieuwe ideeën brengen, kosten en risico’s delen en dat er een gemeenschappelijk draagvlak ontstaat. Maar nadelen zijn er ook, waarschuwt hij: „In de praktijk zie je dat er zó veel netwerkbijeenkomsten worden georganiseerd dat managers er een dagtaak aan hebben ze allemaal af te lopen. Een enorme bureaucratische overlast dus, die tot veel tijdverlies lijdt.”
Daar komt bij dat sommige bedrijven of instellingen ook op zichzelf prima in staat zijn om nieuwe technologieën en producten te ontwikkelen. „Verstandig topsectorenbeleid stimuleert dus tot samenwerking, maar stelt het vooral niet verplicht. Anders krijg je Europese subsidietoestanden waarbij bedrijven samenwerken om toegang te krijgen tot een grote zak geld, zonder dat er een gemeenschappelijk belang of doel is”, aldus Faems.
De hoogleraar laakt de in zijn ogen „stuitend eenzijdige” samenstelling van de topteams, die de sectoren moeten aansturen. „Het zijn bijna alleen maar blanke mannen van middelbare of hoge leeftijd. En dat terwijl we allemaal weten dat er diversiteit nodig is om tot innovatie te komen. Hoog tijd dus dat er ook vrouwen, allochtonen en jongeren aan het woord komen.”