Docenten Nederlands geïnspireerd door Vlaamse literatuur
Een kleine zeventig docenten en studenten Nederlands uit het christelijk en reformatorisch onderwijs bivakkeerden vrijdag en zaterdag in Antwerpen. Om zich te verdiepen in de Vlaamse literatuur, om onderlinge contacten te verstevigen en om nieuwe inspiratie op te doen.
Acht jaar geleden organiseerde Leo Kosten, docent aan het Calvijn College in Goes, voor het eerst een bijeenkomst voor zijn collega’s, omdat de reguliere nascholing voor docenten Nederlands niet altijd toegespitst was op de vragen en problemen van het reformatorisch onderwijs. Inmiddels is de jaarlijkse studiedag een traditie.
Nieuw dit jaar is dat er ook studenten van de lerarenopleiding in Gouda aanwezig zijn –in het kader van hun verplichte uren ”internationale oriëntatie”– en dat het programma verdubbeld is: twee dagen in plaats van één. Dat betekent dat alle deelnemers hun vrije zaterdag moeten opofferen. Maar gezien de opkomst doen ze dat zonder morren.
„We noemen dit studiedagen, maar zulke bijeenkomsten zijn natuurlijk véél leuker dan zomaar een cursus”, zegt een van de deelnemers. „Je spreekt oude bekenden, en je kunt ervaringen delen.” „Je wordt weer helemaal enthousiast voor je vak”, vindt een ander. En een derde: „Het is goed om de stand van zaken in het onderzoek te horen, anders blijf je toch te snel steken in wat je ooit, twintig jaar geleden, tijdens je studie geleerd hebt.”
De ochtendlezing van prof. dr. Frank Willaert, hoogleraar oudere Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Antwerpen, biedt alles wat de docenten zich wensen kunnen. Hij spreekt boeiend, met vuur, en zijn onderwerp –het Gruuthusehandschrift– spreekt tot de verbeelding. Niet omdat het zo’n prachtig manuscript is, want volgens Willaert valt het tegen als je het voor het eerst bekijkt. Wél omdat er zo’n grote geschiedenis omheen is ontstaan.
Tot vijf jaar geleden was het handschrift –beroemd vanwege daarin overgeleverde middeleeuwse liederen als ”Egidius” en ”Alouette”– in bezit van een Belgische baron. Het werd op een kasteeltje in de buurt van Brugge bewaard, en bijna niemand kreeg het te zien. Onderzoekers moesten zich behelpen met slechte zwart-witfoto’s. Begin 2007 evenwel werd het te koop aangeboden, en inmiddels is het in bezit van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag.
Willaert vertelt smakelijk wat een rel dat in de Vlaamse pers en zelfs in het parlement veroorzaakte: belangrijk vaderlands erfgoed werd zomaar naar het buitenland verkocht, terwijl –wat nog het ergste was– het kostbare handschrift wél eerst aan de Koninklijke Bibliotheek in Brussel was aangeboden, voordat er met Den Haag een transactie gesloten werd. „Nog altijd als ik ergens in Vlaanderen over Gruuthuse spreekt, komt de reactie uit de zaal: Het is onbegrijpelijk dat Vlaanderen dat heeft laten gebeuren.”
Willaert zelf is echter minder negatief. „Als Vlaming vind ik het jammer dat het handschrift niet in Brugge zelf is gebleven, waar het tenslotte vandaan komt. Maar als mediëvist denk ik dat het zo prima gegaan is. Tot vijf jaar geleden had ik het Gruuthusehandschrift maar twee keer gezien, achter glas, op een tentoonstelling – en dat gold eigenlijk voor alle specialisten. Nu is het bereikbaarder dan ooit, en via internet kan iedereen nu door het hele handschrift bladeren, het uitvergroten, de transcripties en het commentaar lezen.”
Niet dat het onderzoek daarmee eenvoudiger en eenduidiger geworden is: „We hebben meer toegang tot het handschrift dan ooit, maar tegelijk zijn we veel oude zekerheden kwijtgeraakt.” Was de eigenaar en naamgever van het handschrift wel Lodewijk van Gruuthuse, of is dat slechts een achttiende-eeuwse fantasie? Moet je de Duitse invloeden in het West-Vlaams van de tekst verklaren vanuit de persoon van de dichter, of –wat Willaert veel aannemelijker vindt– past die taal juist in een amusementscultuur waarin het hip was om namaak-Hoogduits te gebruiken „net als er nu te pas en te onpas in het Engels gezongen wordt”? En hoe zit het met de dichters van de liederen en hun Brugse milieu?
De prachtige fantasie van Klaas Heeroma over de dichter van Gruuthuse verwijst Willaert naar het rijk der fabelen. „Heeroma zag hier de dichter Jan Moritoen aan het werk, die in zijn poëzie zijn eigen ongelukkige liefdesgeschiedenis weergaf: eerst smachtend naar een onbekende vrouw, daarna naar ene Marie, daarna naar Mergriete – helaas verloofd met zijn beste vriend Egidius. Egidius sterft, maar Mergriete denkt er niet over om met de dichter verder te gaan: haar verdriet is zo groot dat ze in het klooster gaat.”
Volgens Willaert klopt dat portret van „een losgeslagen jongeman die van de ene liefde in de andere sukkelde” totaal niet met wat sindsdien over de historische Jan Moritoen aan het licht gekomen is: hij was een vooraanstaand burger in Brugge, die allerlei bestuurlijke functies bekleedde. Het is waarschijnlijker dat hij niet de dichter, maar de opdrachtgever voor bepaalde teksten is geweest. Wat Willaert betreft gooit Jan van Hulst hogere ogen als mogelijke dichter van de teksten in het Gruuthusehandschrift.
Niettemin: de discussie over al deze dingen is nog lang niet uitgewoed. Zoals Willaert het halverwege zijn verhaal fraai formuleert: „Ik kwam eigenlijk alleen maar een hele mand onzekerheden over u uitstrooien.” Maar juist dat geeft de docenten het gevoel weer bijgepraat te zijn, zo blijkt uit de reacties na afloop. Het gaat er niet om dat iemand het laatste woord spreekt, het gaat om inzicht in de discussie.
Ook de tweede lezing, van dr. Matthijs de Ridder over de Vlaamse schrijver Willem Elsschot, valt in de smaak. Bijna niemand heeft de roman ”Lijmen” gelezen zoals De Ridder dat doet, tegen de achtergrond van de politieke situatie in België en met oog voor Vlaams-Franse tegenstellingen. Zelfs het drankgebruik in het verhaal (bier tegenover wijn) blijkt ideologisch gekleurd. Die onverwachte manier van lezen zorgt voor nieuwe inzichten, die ook de daarop volgende Elsschotwandeling door de stad kleur geven.