Sterke verhalen over dode dieren
Het is over en uit met het Zoölogisch Museum Amsterdam. Het museum is dan wel ter ziele, maar spannende verhalen over de collectie zijn er nog te over. Ella Reitsma publiceert daarover morgen haar boek ”Duizend en meer verhalen op sterk water”.
Of ze voor gek worden versleten, interesseert museumdirecteur Max Weber en zijn vriend Coenraad Kerbert, directeur van Artis, niet. Aan beide mannen heeft het voormalige Zoölogisch Museum Amsterdam (ZMA) een belangrijk deel van zijn collectie te danken.
De vrienden delen dezelfde belangstelling en trekken in hun vrije tijd geregeld de natuur in. Kennelijk niet in kostuum, met gelakte schoenen aan en een hoed op. „Waren wij dan ook eenmaal op weg dan stoorden ons noch regen of wind, noch de soms spottende opmerkingen der voorbijgangers, die ons, gehuld in zonderlinge kleedij, geenszins ontleend aan een modejournaal, wroetend in het water, of met modder overdekte stenen bekijkend, meermalen zullen hebben aangezien voor geestelijk abnormalen, ontvlucht aan de stichting, waar die ongelukkigen gewoonlijk worden verpleegd”, citeert kunst- en cultuurhistorica Ella Reitsma uit een artikel van Kerbert.
Het ZMA is vanouds nauw verbonden met dierentuin Artis. Enkele vermogende Amsterdammers richtten in 1838 een Zoölogisch Genootschap op met de naam Natura Artis Magistra – de natuur is de leermeesteres van de kunst. Ze wilden de Amsterdamse burgers iets bijbrengen over de rijkdom van de natuur.
In de Amsterdamse haven was al voor die tijd een levendige handel in apen, kaketoes en andere exotische dieren. Vanaf 1838 konden de burgers deze ook bekijken in de dierentuin van het genootschap, die in de volksmond algauw Artis heette. Daarnaast moest er een museum komen met opgezette dieren. Ging er een dier dood, dan zou dat een plekje kunnen krijgen in het museum.
„Vooral boekhandelaar en uitgever Gerardus Frederik Westerman zette zich in voor het genootschap”, weet Reitsma. „Hij kocht schitterende collecties op, bijvoorbeeld de skelettenverzameling van vader en zoon Vrolik, medici uit Amsterdam.”
In 1879 trad met de Duitse zoöloog Max Weber een nieuwe generatie aan. Hij was darwinist en bevriend met de grote Duitse zoöloog Ernst Haeckel. Als directeur van het museum en hoogleraar zoölogie aan de gemeentelijke universiteit kon hij uitstekend opschieten met de directeur van het genootschap, bioloog Coenraad Kerbert.
De collectie van het ZMA groeide enorm door de ontdekkingstochten die de energieke Weber ondernam naar andere werelddelen. De belangrijkste was wel de expeditie met marineschip Siboga in 1899 en 1900. Weber en zijn vrouw Anna namen deel aan deze tocht om in de Indo-Australische zeeën vissen en ongewervelden te verzamelen voor het museum.
Koppensneller
Anna Weber was beslist niet bang uitgevallen. In haar lange rokken en hoog dichtgeknoopte blouse ging ze zo nodig het water in, schrijft Reitsma.
Zelfs bloedstollende situaties brachten haar niet van de wijs. Zo hadden koppensnellers op een van de Papoea-eilanden al drie Nederlandse officieren opgegeten, wanneer de stuurman van de Siboga daar met vier officieren aan wal wil gaan. De Papoea’s leken in het begin uitbundig en uitnodigend, maar „dicht bij de sloep gekomen, haalden zij boog en pijl voor den dag, die zij onder water met de voeten medegesleept hadden, en begonnen bijna à bout portant (onverwacht, BvdD) op de sloep te schieten”, schreef Anna in een brief aan de vrouw van Kerbert.
Kist na kist verstuurden de Webers naar Amsterdam: de insecten netjes vastgespeld, vissen en andere zeedieren meestal op sterk water of in alcohol. Vaak samen met een brief aan Kerbert, de directeur van Artis. „Ik vrees haast, dat wij het nog tot 100 kisten zullen brengen”, verzuchtte Weber op een keer.
Hoopvol
Vanwege chronisch ruimtegebrek moest de wereldreiziger zijn collectie onderbrengen in verschillende gebouwen op het terrein van Artis. En tot een nieuw museum kwam het maar niet. Kerbert en Weber hadden al in 1899 grootse plannen met een museum van dode dieren naast de dierentuin, maar die leden in 1914 schipbreuk door Eerste Wereldoorlog.
In 1920 was er nog steeds niets van terechtgekomen. „Wij wenschen de plannen niet op te geven en wachten op betere tijden”, aldus een hoopvolle Kerbert. Het stadsbestuur, dat met geld over de brug moest komen voor het museum, genoot niet bepaald het vertrouwen van Weber. „Wat een getob zal dat geven met zulke ondeskundige en naïeve menschen.”
De plannen waren weer bijna rond zijn toen in 1928 de beurs instortte. En elf jaar na de dood van Kerbert ging het genootschap in 1939 failliet. Artis kampte al jaren met teruglopende bezoekersaantallen. Het draaide erop uit dat de gemeente de collectie overnam en deze overdroeg aan de Universiteit van Amsterdam.
Sterfhuis
Hoewel de universiteit met de collectie werd opgezadeld, bleek het budget niet toereikend om het ZMA overeind te houden. De beslissing in 1985 om de zoölogische collectie over te doen aan natuurhistorisch museum Naturalis in Leiden betekende de genadeslag voor de motivatie van het personeel. „Het was een sterfhuis toen ik er drie jaar geleden voor het eerst kwam. Het vuur bij de medewerkers was geblust, het stof had zich vastgekleefd aan de glascilinders en cuvetten, skeletten en opgezette dieren”, constateert Reitsma.
Ze dompelde zich enkele jaren onder in de stoffige, door geldgebrek verwaarloosde collectie. „Alles stond beslist niet netjes voor me klaar. Samen met de preparateur en enkele conservatoren heb ik dagenlang in de 13 miljoen voorwerpen gezocht, gestoft, gepoetst en gefotografeerd. Toen ik daar rondliep, was ik blij dat de collectie naar Naturalis in Leiden zou gaan. Ik dacht: zo kan het niet langer. De boel gaat eraan.”
Preparateur Jan Hakhof bleek een ideale assistent. Hij kende de collectie van haver tot gort. „Daar had ik mazzel mee”, verklaart Reitsma. „Ik riep op een gegeven moment: Jan, ik wil een huisdier. En wat denk je? Kwam hij aanlopen met een opgezette kat met een blauw strikje om de hals.”
Sirene
Reitsma vindt het lastig om één object uit de collectie te noemen dat er echt uitspringt. „Ik stelde zo’n drie jaar geleden dezelfde vraag aan de conservatoren. Maar die konden daar geen antwoord op geven. Voor hen was alles belangrijk.”
Peinzend legt ze pagina na pagina van de drukproef van haar boek opzij, kijkt op, en vervolgt stellig: „Achteraf begrijp ik hen. Elk object heeft zijn eigen verhaal. Neem bijvoorbeeld plankton in een potje, of deze opgezette Javaanse tijger, of een jonge zeekoe in een glazen cilinder. Moet ik daaruit kiezen? Kijk hier, een duif die is opgezet door wereldreiziger James Cook; en deze.” Reitsma wijst naar een foto van een opgezet jong Javaans neushoorntje. „Zo ontroerend.”
Bedachtzaam formuleert ze: „Gisteren dacht ik: de vijf opgespelde beervlinders zijn mijn favoriet, maar morgen vind ik misschien de noordelijke butskop geweldig.” Beslist: „Vandaag kies ik echter de jonge zeekoe. Geweldig beest is dat. Vroeger dachten zeelieden dat zeekoeien zingende zeemeerminnen waren.” Reitsma tuit haar lippen en imiteert: „Oewoehoewoe. Wonderlijk toch, dat de Grieken ze Sirenen noemden.”
De verhuizing beziet ze met gemengde gevoelens. „De 13 miljoen dode dieren hebben nu een nieuwe bestemming gekregen in een modern gebouw. Weber had zich er ongetwijfeld op verheugd, praktisch ingesteld als hij was. Maar een dependance van Naturalis bij Artis blijft mijn grote wens.”
N.a.v. ”Duizend en meer verhalen op sterk water. 13 miljoen dieren uit het Zoölogisch Museum Amsterdam”, door Ella Reitsma; Stichting Uitgeverij Noord-Holland, Wormerveer 2012; ISBN 978 9078 381 55 6; 320 blz.; € 34,50.