Exegetische kwesties
In de theologie is ”schepping uit niets” een technische uitdrukking geworden. Een recente theologische encyclopedie (”Religion in Geschichte und Gegenwart”) besteedt er een apart artikel aan dat te vinden is bij de letter C onder de Latijnse titel ”creatio ex nihilo”. Er moet een eeuwenlange geschiedenis van nadenken achter ons liggen, willen redacteuren van moderne handboeken op het idee kunnen komen om zo’n lemma op te nemen. In dit geval zou je kunnen zeggen dat die geschiedenis teruggaat tot op Genesis 1.
„In den beginne schiep God de hemel en de aarde.” Hemel en aarde zijn heel goed op te vatten als ”alles wat er is”. Wie het vers zo leest, neemt stilzwijgend aan dat er verder niets was voordat God alles schiep. Dat is een schepping uit niets: er was geen enkele grondstof voorhanden op basis waarvan God begon te scheppen.
Toch beschouwen veel vaktheologen Genesis 1 niet als een bewijstekst voor de leer van een schepping uit het niets. Zij zoeken een meer ondubbelzinnige formulering die zonder de omweg van een redenerende uitleg zegt: er was helemaal niets, toen God begon te scheppen. Over de vraag wanneer zo’n precieze formulering voor het eerst te vinden is, is relatief veel gepubliceerd. Bekend is dat de tweede-eeuwse christelijke apologeten Tatianus en Theophilus van Antiochië met zoveel woorden een schepping uit niets leren. In het Scottish Journal of Theology (jaargang 65, aflevering 3, 2012) betoogt hoogleraar Markus Bockmuehl uit Oxford dat deze leer, of gedachten in deze richting, ook te vinden zijn in joodse geschriften die in dit verband niet vaak geraadpleegd worden: de Dode Zeerollen en vroege uitingen van rabbijnen.
In diverse documenten uit de Dode Zeerollen is te lezen dat God alles geschapen heeft en dat zonder Hem niets bestaat. De zogenoemde ”Gemeenschapsregel” uit de eerste eeuw voor Christus zegt bijvoorbeeld: „Al wat bestaat brengt God tot stand door Zijn berekeningen” en: „Zonder Uw wil komt niets tot aanzijn”, oftewel: „Al wat bestaat is zo door Uw wil.” De alomvattendheid van Gods scheppen die deze teksten belijden, is de kern van het leerstuk van een schepping uit niets. Bockmuehls bewering dat hier strikt genomen toch niet volgens „het concept van een schepping uit niets” is gedacht, lijkt onjuist. Immers: wie zegt dat „alles dóór God en niets zonder God tot aanzijn is gekomen”, denkt feitelijk aan een schepping uit niets. De notie dat er niets was vóórdat God met scheppen begon, ligt in die uitspraak opgesloten.
In zijn brief aan de Galaten schrijft de apostel Paulus: „Draagt elkanders lasten en vervult alzo de wet van Christus” (6:2). De uitdrukking ”wet van Christus” is op diverse manieren uitgelegd. Volgens de negentiende-eeuwse hoogleraar en anglicaanse bisschop J. B. Lightfoot bijvoorbeeld, gaat het om „de wet niet van Mozes, maar van Christus.” Paulus maakte immers elders ook al een onderscheid tussen de wet der werken enerzijds en de wet van het geloof anderzijds (Romeinen 3:27). Zo’n uitleg past goed bij de teneur van heel de Galatenbrief.
In de Revue Biblique (jaargang 119, 2012, aflevering 2) komt de dominicaan Jerome Murphy-O’Connor uit Jeruzalem nu met een heel ander voorstel. In de oudheid werd al onderscheid gemaakt tussen geschreven en ongeschreven wetten. Een van de vormen van een ongeschreven wet was volgens de jood Philo van Alexandrië, een oudere tijdgenoot van Paulus, iemand die voorbeeldig leeft. Zo was Jozef, de zoon van Jakob en Rachel, volgens Philo een „levende ongeschreven wet” omdat hij leefde op een voorbeeldige manier die spontaan gehoorzaamd werd. In Galaten 6 vers 2 zou volgens Murphy-O’Connor evenzo „de wet van Christus” gelezen moeten worden als: „de wet die Christus is”, in de zin dat Hij deze wet personifieert. Het is een originele uitleg, die in de directe context van de Galatenbrief echter weinig voor de hand ligt.
Toen Simson door de Filistijnen gevangen genomen was, belandde hij in Gaza (Richteren 16:21). Daar moest hij, inmiddels blind gemaakt, in een gevangenis met een molen gaan werken. Hoe moeten we ons dat voorstellen? In de Biblische Notizen (2012, aflevering 152) probeert de Japanse exegeet Shuichi Hasegawa die vraag te beantwoorden. Volgens hem gaat het niet om een grote ronddraaiende molen waarvan de bovenste molensteen bewogen moest worden door er telkens omheen te lopen. De molen uit het oude Israël was kleinschaliger en bestond uit twee stenen, waarvan de bovenste heen en weer bewogen moest worden door iemand die voor de molenstenen was gaan zitten. In het Oude Testament geldt dit als werk voor vrouwen en kinderen, soms slaven. Hasegawa concludeert dat de Filistijnen Simson vernederden door uitgerekend hem het werk van een vrouwelijke slaaf te laten doen.
Aza Goudriaan, universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam. Reageren? focus@refdag.nl