Geloof en dichtkunst bij Ida Gerhardt
Ida Gerhardt, die vijftien jaar geleden overleed, heeft als dichter nog altijd een grote naam. De klassieke invloeden in haar gedichten zijn dikwijls benoemd, maar ook het christelijke geloof speelde in haar leven een grote rol. Schriftuur en natuur komen in haar werk bijeen.
Letterkundige Kees Fens voorspelde eens op een Werkswinkel vir Neerlandistiek in Stellenbosch dat haar werk de 21e eeuw niet zou halen; Rudy Kousbroek beweerde van wel. Vooralsnog lijkt de in 1997 overleden dichter en vertaler Ida Gerhardt springlevend.
Haar verzamelde werk beleeft de veertiende druk, het Ida Gerhardtgenootschap viert zijn tweede lustrum met een lezingenmiddag en een boek –”Bij elke tweesprong een nieuwe droom”, met bijdragen van Willem Jan Otten, Rudi van der Paardt, Anneke Reitsma en Jan van der Vegt– en nieuw licht valt op onbekende brieven, gedichten en voorwerpen. Die weerspiegelen niet alleen haar vele contacten (in Nederland en overzee), maar ook haar band met de kerk.
Waarom verhuisden Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde in 1967 na hun pensionering naar Eefde? Niet alleen om veel beter en rustiger dan in het roerige Bilthoven te kunnen werken, en om het buiten zijn, maar vooral om daar te vinden waar zij al zo lang naar uitzagen: een kerkelijk thuis.
In Bilthoven voelde Gerhardt zich kerkelijk vereenzaamd en erg ongelukkig, Van der Zeyde in iets mindere mate. Hun hoop was nu gevestigd op de liturgisch ingestelde predikant Pieter van Voorst Vader uit Eefde, zo schreven ze hem, een man die zich later reformatorisch-katholiek zou noemen en die zij eerder ontmoet hadden op een retraite op De Alerdinck, net onder Zwolle.
Na hun verhuizing waren ze jarenlang trouw lid in Eefde. Maar na het emeritaat van hun geliefde predikant leek het langzaam weer dezelfde kant op te gaan als vroeger in Bilthoven: „Het gemodder en geëmmer om van de Zondag een Maandag te maken. Dat is niet moeilijk, dat is zo gebeurd. Nog altijd is het begin van de dienst het halve werk.”
Gerhardt ergerde zich vooral aan het geklets en gekakel voor de dienst dat dan langzaam verder voortwoekerde totdat men gedurende de collecte zelfs nieuwtjes uitwisselde. „En eindelyk zit het door alles heen, nadat men zich met volle reden kan afvragen: waarvoor zitten we hier eigenlijk?” Ze trok de conclusie: „Ik doe, teneinde niet te marchanderen, dus het weinige dat ik doen kan: als de kerkklok begint te luiden, blijf ik thuis.”
„Wat was dat vroeger anders. Wat is er veel kostbaars verloren gegaan”, zo verzuchtte ze. Ze doelde dan op de meditatieve stilte die als voorbereiding aan de dienst voorafging.
Toch veranderde haar houding weer, want in december 1982 schreef ze aan de kerkenraad dat zij en Marietje beiden buitengewoon blij waren met de gebedsdiensten en met het leerhuis. De liturgische vernieuwing had toen immers binnen de protestantse kerken voet aan grond gekregen.
Zelfs toen Ida op haar oude dag geen voet meer kon verzetten, liet ze zich door mensen naar de kerk rijden. Dankbaar gaf ze de familie Pongers een prachtig glas met een zilveren voetje cadeau.
Gerhardt gaf bij haar leven veel. Mij schonk ze, toen ik even uit Zuid-Afrika over was, op 6 januari 1990 een dunne, grauwe bundel, ”Uit de eerste hand”, in slordig cadeaupapier gewonden. Het was nummer 3 van de honderd exemplaren, gedrukt bij de Eliance Pers in Amsterdam.
Ze stelde deze bundel zelf samen toen ze zeventig werd uit vijftien eerder gepubliceerde gedichten. Pater Frans Berkelmans schreef er een uitstekende studie over, ”Dit ben ik”, waarin hij de zorgvuldig gecomponeerde cyclische structuur van de bundel laat zien rondom het gedicht ”De erfvijand” (met de kernregel „De zwarte kraai die Gerhardt heet”). Vooral liefde en dichterschap staan centraal in de gedichten, die gehuld gaan in een rijke variatie aan vormen.
Het nu meest bekende gedicht (nr. 11) is het prachtige lyrische gedicht ”Zeven maal om de aarde te gaan”, een in memoriam voor een geliefde. Wat zouden we wel niet willen doen om een gestorven geliefde terug te halen, weer te ontmoeten? Zeven keer om de aarde gaan? Op handen en voeten? Zeven maal over de zeeën gaan? Het gedicht roept ook het beeld van Jericho op. Zeven keer eromheen en de stadsmuren bezwijken. Maar dit gedicht haalt de zeven keer niet, het blijft welgeteld steken in het zes keer noemen van zeven maal. De magische bezwering faalt, de scheiding is onherroepelijk.
In het gedicht ”Afscheid” (nr. 4) gaat het over het heengaan van de zomer, maar tegelijk over het verglijden van de levensjaren, van de levenszomer. De herfst nadert, vlindervleugels vergaan, het vogelgezang verstomt, de vogeltrek wacht en het afscheid van de zomer, van het leven staat voor de deur. Ook al wacht er een rijke oogst, toch smeekt de dichter om genade, om de volheid van inspirerende schoonheid nog één keer te ervaren. Dan zal de oogst, haar werk, de volgende generatie nog meer raken.
”Goudstof van vlinderwieken”… Toen ik de eerste regel van het gedicht ”Afscheid” herlas, dacht ik terug aan de uitvaartdienst van Gerhardt. In de kerk fladderde een vlinder, in het Grieks ook het woord voor ziel. Even raakte de vlinder de kist, vouwde de vleugels dicht en weer open, en ontsnapte door het kerkraam naar het blauw.
Afscheid
Goudstof van vlinderwieken,
welhaast is het vergaan;
der vogelen zoet muzieken,
welhaast is het gedaan,
En in de vruchten slaapt het zaad.
Toon mij nog ééns uw schoon gelaat,
éér straks in ’t graan de maaiers staan,
éér ’s nachts de vogels over gaan,
– o zomer, éér gij gaat.