Calvijn lezen door de bril van Barth overtuigt niet
Titel:
”De structuur van de heilige leer in de theologie van Calvijn”
Auteur: Frans Breukelman
Uitgeverij: Kok Kampen, 2003
ISBN 904 350 6559
Pagina’s: 540
Prijs: € 39,90. Indrukwekkend is het te zien hoe de theoloog Frans Breukelman in zijn beschouwingen over Calvijn zich de meest diepzinnige nuances van de reformator eigen heeft gemaakt. Maar er is voor hem een nog belangrijker kerkvader, en dat is Karl Barth.
Het was ergens in het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw. De polarisatie tussen linkse maatschappijkritische en behoudende traditionele theologen beheerste het klimaat aan de theologische faculteit van Utrecht. Zelf behoorde ik als jong student tot de laatste categorie. Tijdens een symposium over hermeneutische theologie was er een coryfee van de linkse studenten uitgenodigd om te spreken. Het was dr. Frans Breukelman uit Amsterdam. Zijn optreden was een verrassende ervaring. Alles wat ik verwacht had, maar niet het onderwerp waarover hij met zo veel gloed en geestdrift sprak: de theologie van Calvijn. Immers, waar de naam van Calvijn viel, waren de orthodoxe studenten meestal aan het woord. De Amsterdamse barthiaan oversteeg met zijn origineel betoog de verwachtingen van ’vriend en vijand’. Ik kan me niet veel meer herinneren van de inhoud van de lezing, die de gestelde tijdsduur ver overschreed, en die voor een aankomend theoloog veel te moeilijk was. Wat ik niet vergeten ben is de passie waarmee Breukelman sprak, met woorden en gebaren, zijn karakteristieke pijp bij de hand. Het was zeer zeker boeiend.
Calvijn
Deze persoonlijke herinnering werd wakker geroepen door de recent verschenen uitgave in de serie van de nagelaten werken van Frans Breukelman. Het deel Bijbelse Theologie IV/1 heeft als titel: ”De structuur van de heilige leer in de theologie van Calvijn”. De bewerker van het materiaal, dr. R. H. Reeling Brouwer, laat in zijn verantwoording van deze bundel zien hoe Breukelman zich tientallen jaren lang heeft beziggehouden met de ontwikkeling en de structuur van de theologie van Calvijn, zoals die zichtbaar wordt in de opeenvolgende uitgaven van de Institutie. Wat in 1956 op verzoek van K. H. Miskotte een bijdrage had moeten worden voor een feestbundel van Karl Barth, ter gelegenheid van diens zeventigste verjaardag, werd een levenslange fascinatie door Calvijn. Het hoofdstuk in de bundel voor Barth is nooit geschreven. Veel meer dan dat is echter gegeven in het boek dat nu voorligt. Vele malen en op veel plaatsen heeft Breukelman zijn visie op de heilige leer bij Calvijn ten beste gegeven. De bundeling van zijn studies geeft een indruk van zijn visie op Calvijn en nodigt uit om een antwoord te geven op de vraag of zijn inzichten ook bij de huidige stand van het Calvijn-onderzoek nog meedoen.
Man van één boek?
Om bij het laatste te beginnen: de vraag is of Breukelman met zijn herhaalde zeer stellig gemaakte opmerking dat Calvijn ”de man van één boek” is geweest nog wel zo aansluiting vindt bij de stand van het moderne Calvijn-onderzoek. Men is er op grond van een veel meer recht doen aan de ook naar Calvijns eigen oordeel meest wezenlijke werkzaamheid -de levende verkondiging en uitleg van de Heilige Schrift- niet meer zo van overtuigd dat de betekenis van Genèves reformator voor zijn tijd en de traditie daarna volgend zo dominant teruggebracht kan worden tot de Institutie alleen. In die zin is het boek van Breukelman toch wel achterhaald. Het is de studie van een dogmaticus, die van Calvijn de systematicus wil maken die hij niet was.
Het is overigens wel indrukwekkend om te zien hoezeer Breukelman in zijn beschouwingen over de verschillende edities van de Institutie zich de meest diepzinnige nuances heeft eigen gemaakt, die hij bij Calvijn meent waar te nemen. De vraag voor de lezer blijft echter hoeveel er nu van Calvijn zelf is en wat er aan de creatieve originaliteit van Breukelman moet worden toegeschreven. Duidelijk is echter wel dat Breukelman met grote liefde schrijft over de reformator van Genève, en dat hij zijn bewondering over diens ”Structuur van de heilige leer” niet onder stoelen of banken steekt. Ook geeft hij er, meer dan andere dogmatiserende Calvijn-beschouwers, blijk van dat hij oog heeft gehad voor de historische context, waarin Calvijn zijn gedachten vorm gegeven heeft.
Christocentrisch
Breukelmans liefde voor de reformator van Genève is echter niet zonder grote kritiek. Er is voor hem een nog belangrijker kerkvader, en dat is Karl Barth. Nu is het niet helemaal terecht om te zeggen dat Breukelman Calvijn enkel en alleen door de bril van Barth gelezen heeft. Er is een originele zelfstandigheid in de verwerking van de stof, waarin de schrijver zo veel mogelijk probeert om Calvijn vanuit zichzelf te duiden. Maar het grote thema van Barths openbaringsleer bepaalt toch het voor en na van deze studie. De these van Breukelman is dat Calvijn, hoewel hij in zijn aanvang, de Institutie van 1536, waarin hij de catechetische ordening van Luther volgde, nog een zuivere christologische concentratie liet zien, die echter bij de voortgang van de edities van de Institutie plaats heeft laten maken voor de dupliciteit, de dubbelheid van de kennis Gods. Telkens weer, en in een schier eindeloze herhaling, lijkt Breukelman niet moe te worden om te stellen dat Calvijn in zijn uiteindelijke afronding van de Institutie van 1559 -waar de reformator overigens zelf het meest tevreden mee was- de aanzet heeft gegeven voor een theologisch dualisme van natuur en genade, dat in de latere orthodoxie volgens Breukelman fataal heeft gewerkt. Uiteindelijk maakt Breukelman op ondubbelzinnige wijze duidelijk dat de eenvoud van het barthiaanse christocentrisme de maat is waaraan hij de hele theologie van de kerk der eeuwen afmeet, en dus ook Calvijn.
Rommelig geheel
Al probeert de redacteur aan het einde van zijn werk een lans te breken voor dit ’teruglezen’ van Calvijn vanuit de moderne hermeneutiek van Barth, toch overtuigt hij niet. Hij maakt een kritische opmerking ten aanzien van de methode van het moderne Calvijn-onderzoek (o.a. Richard Muller), dat Calvijn „terug wil geven” aan zijn eigen tijd. Met een beroep op de gemeenschap der heiligen meent hij dat we hem wel tot onze theologische tijdgenoot kunnen maken.
Toch blijft het de vraag of dat kan op de manier waarop Breukelman en andere volgelingen van Barth het willen doen. Terwijl zij zelf grote bezwaren hebben tegen het serieus nemen van de historische gang van Gods openbaring in de Schrift (van schepping-zondeval-verlossing), zoals in de kerk der eeuwen en door Calvijn in zijn weergave van Gods openbaring geschiedt, breken zij met hun moderne openbaringsbegrip wellicht nog meer met de gemeenschap van de kerk der eeuwen dan degenen die ze dit verwijt maken.
Als boek blijft dit deel van de verzamelde werken van Breukelman de indruk geven van een gecompliceerd en rommelig geheel. De aard van het materiaal is er nu eenmaal naar, dat we hier eerder een reproductie hebben van de inhoud van een aantal ordners dan een gestroomlijnd boek. Mede door het telkens verspringen van Nederlands en Duits en de uitgebreide Latijnse citaten, die overigens telkens wel vertaald worden, is het moeilijk leesbaar.
Dit alles neemt overigens niet weg dat het werk van de redacteur zeker de moeite waard is geweest en ook bewondering afdwingt. Het is goed dat ook dit werk van deze bijzondere theoloog uit de twintigste eeuw niet in een vergeten archief is blijven liggen.