Paralympics
Wie vertegenwoordigt Nederland in het buitenland het meest? Is dat moordenaar Joran van der Sloot? Of zijn dat onze kersverse olympisch kampioenen? Wie Nederland het bést vertegenwoordigt? Dat is geen vraag. Niemand die immers met Van der Sloot op de foto wil; velen willen dat wél met medailledragers.
Toch is er wat merkwaardigs aan de hand met die adoratie voor succesvolle topsporters.
Het thema is vanaf morgen weer actueel, want dan beginnen de paralympics, de Olympische Spelen voor lichamelijk gehandicapten. In eerste instantie zou je geen groter contrast kunnen bedenken dan tussen deze twee groepen sporters: tussen hen met gezonde lijven en degenen die met een gehavend lichaam moeten presteren. Toch is de overéénkomst frappant. Wel eens het leven van een topsporter gezien? Dat ís geen normaal leven, want het bestaat uit trainen, trainen en nog eens trainen. Verder zijn hun lijven regelmatig omhangen met slangetjes, buisjes en meters, in hun kleedkamers zijn diagrammen en tabellen opgeprikt over bloedwaarden, suikerspiegels, hartslag en longinhoud. De hele omgeving is tot in de finesses afgestemd op deze lijven.
Het leven van een sportheld? Dat is een gehandicapt leven in spiegelbeeld: een uitermate kunstmatig bestaan vol van hulpmiddelen, en alleen zó in staat tot topprestaties.
Niet voor niets zijn die prestaties in autoritaire staten meestal het grootst. In een strak door de staat gedirigeerde samenleving zijn burgers immers gemakkelijker te kneden tot prestatiemachines. In Londen kwamen daarvan enkele sterke staaltjes naar buiten.
Zo kreeg de Chinese schoonspringster Wu Minxia (drie keer goud) pas ná de spelen te horen dat haar opa en oma al jaren (!) geleden waren overleden, en dat haar moeder aan kanker leed. Haar vader bekende dat hij al die tijd tegen zijn dochter had gelogen, om de kans op een medaille niet te verkwanselen. Net als de meeste Chinese atleten was Wu al op jonge leeftijd bij haar familie weggehaald en naar een door de staat gefinancierde sportacademie gestuurd. Doorgaans zien ze hun familie vervolgens vele jaren niet. De vader van gewichtheffer Lin Qingfeng (één keer goud) vertelde dat hij zijn 23-jarige zoon in Londen eerst niet eens herkende – hij had hem zes en een half jaar niet gezien.
Deze van staatswege opgelegde kadaverdiscipline kent meer slachtoffers. Want wat gebeurt er met sporters die slecht gaan presteren? Volgens de Chinese staatsmedia tobben zo’n 240.000 oud-atleten in China met werkloosheid en armoede. Zolang ze ’s lands eer hooghouden, worden ze op handen gedragen; raken ze in de versukkeling, dan mogen ze het verder zelf uitzoeken.
Gaat het er in Nederland consequenter aan toe? Welnee. Want hoe haaks staat bij ons de vrijheid-blijheidcultuur van het liberale denken op die strak georganiseerde sportlevens van Neerlands helden? Onze vrijheidsprofeet bij uitstek, Mark Rutte, mag zich dan graag laten fotograferen tussen medaillewinnaars, zijn ideologie van ongeremde individuele vrijheid –die toch vooral niet mag worden gehinderd door enige publieke moraal– kweekt geen gezonde jonge geesten, maar niet-opgevoede lapzwansen zonder ruggengraat, zorgt voor halve en hele crimineeltjes die buurten terroriseren, en leidt tot verwende ik-gerichte kereltjes die zomaar tot moordenaars kunnen uitgroeien.
Nu worden winnaars altijd als helden binnengehaald, alsof ze zonder die kunstmatig georganiseerde omgeving tot presteren kwamen. We adoreren nu eenmaal geen producten. Met criminelen gebeurt dat ook. „Gekken”, zeggen we dan van figuren als Van der Sloot en Breivik. Een Noors meisje zei dat vorige week niet, maar vroeg zich af „hoe onze samenleving zo iemand heeft kunnen voortbrengen.” Zo’n reactie zou Rutte en zijn libertijnse vriendjes sieren. In plaats van glimmen tussen de medailles, bij iemand als Van der Sloot gaan staan en zich afvragen in hoeverre hij prodúct is van ónze samenleving.