Spreken in het openbaar is een kunst; in de kerk helemaal
Spreken in het openbaar is een kunst. En op het kerkelijk erf al helemaal.
De verkiezingen staan voor de deur. Er zal straks weer het nodige aan speeches worden verwacht van de politieke kopstukken. Zullen die de boeken ingaan als historische redevoeringen? Waarschijnlijk niet. Oreren is niet helemaal de stiel van Nederlanders. Wij zijn een nuchter, relativerend volk, en zo spreken wij ook. Zakelijk, flegmatisch, hoekig, sleets. Van onze overwinningsspeeches en gortdroge Troonredes herinneren we ons een jaar later weinig meer, en we holden na het aanhoren ervan evenmin in totale euforie de straat op.
Wat we wel kunnen, is vier jaar na dato nog zinnen uit de overwinningstoespraak van Obama oplepelen: „Ik zal nooit vergeten van wie deze overwinning werkelijk is. Die is van u.” „De weg zal nog lang zijn.” „Aan allen die de wereld willen verwoesten: wij zullen u verslaan. Aan hen die naar vrede en veiligheid streven: wij steunen u.” En natuurlijk het steeds herhaalde „Yes we can.”
De enige politicus in Nederland die erin slaagt zich, zij het selectief, redelijk te houden aan de wetten van de retorica, is Wilders. Hij gebruikt memorabele metaforen, kent de kracht van de herhaling en van het uitventen van slechts een paar speerpunten.
In Amerika behoren debattrainingen en lessen in retorica zo ongeveer standaard tot het lesprogramma van middelbare scholen. In Nederland is die cultuur veel minder ontwikkeld. Boeken over spreken in het openbaar zijn er overigens genoeg. Aan die overvloed voegden Anne en Willem van der Meiden, vader en zoon, beiden theoloog en communicatiedeskundige, een bescheiden boekwerk toe. ”Mag ik uw aandacht. Gids voor zinvol spreken”, luidt de titel.
Waarom zij het werk schreven? Omdat te vaak wordt gedacht: ach, het gaat er maar om wát je te vertellen hebt, waarom zou je je dan druk maken over de vraag of het wel overkomt? Niets is minder waar, aldus de Van der Meidens. „Mensen onthouden eerder hoe je iets zegt, dan wat je zegt.”
Zingevers
Spreken in het openbaar is één ding. Spreken tijdens gewijde en rituele momenten is twee. Voor met name die groep sprekers –in het boek steevast aangeduid als zingevers– is deze gids bedoeld.
Nu mag je van professionele zingevers –predikanten, kerkelijk werkers, ritueelbegeleiders– een voorsprong verwachten op het terrein van de welsprekendheid. Hun primaire taak is spreken, het Woord overdragen. Zij oefenen dagelijks hun dictie. Het is niet voor niets dat de speech van Martin Luther King door de gezaghebbende Amerikaanse website over retorica American Rhetoric op nummer 1 is gezet. De grootste speech aller tijden werd uitgesproken door een dominee.
Desondanks kan het kerkelijk erf wel wat tips en tricks gebruiken, menen de Van der Meidens. Ze signaleren een leemte in Nederland. „Kerkelijke opleidingen en cursussen vertellen wel hoe je moet preken, maar nauwelijks hoe je moet spreken; het gaat vooral om de inhoud. De retorica wordt er niet onderwezen.” Bij het vak homiletiek –preekkunde– wordt veel nadruk gelegd op structuur en inhoud van de preek, maar er is minder aandacht voor de vorm.
Daarom dus een gids. De auteurs beginnen hun boek met erg algemene tips, zoals: ga van tevoren de zaal bekijken, zorg ervoor dat je je tekst in een groot lettertype print, gebruik je handen functioneel tijdens het praten, want anders ga je ze onhandig achter je rug vouwen of ermee friemelen.
Ze geven hilarische voorbeelden, zoals dat je je beter niet aan een speech in een vreemde taal kunt wagen als je die taal slecht beheerst. „Doe niet als de toenmalige premier Wim Kok, die op vriendschapsbezoek in Parijs president Chirac ontmoette. Die oreerde met een bewonderenswaardige, maar ook vermoeiende flux de bouche uit het hoofd minutenlang over de warme vriendschap tussen het Franse en Nederlandse volk, waarop onze eerste minister het woord kreeg en niets anders wist uit te brengen dan: „Wie, mwa oossie.””
Ze geven zinnige adviezen. Sprekers die zich senang voelen bij de bescherming van een katheder, moeten zich vooral achter zo’n spreekgestoelte nestelen. Maar zo’n katheder kan de redenaar wel bescherming bieden, hij bemoeilijkt tegelijkertijd de communicatie met de hoorders. Die zien hem slechter, helemaal als zijn hoofd ook nog eens schuilgaat achter een microfoon. Schrijf een speech vooraf uit in spreektaal: heldere korte zinnetjes, voorbeelden, verhalen. „Dat geldt zelfs voor een klassieke lezing, hoe nauw de tekst ervan soms ook luistert.” Of de schrijvers onderstaande speech van vakbondsleider Agnes Jongerius een goed voorbeeld vinden, is te betwijfelen. Zij sprak op 17 februari 2011 het volgende:
„Hallo Malieveld! Daar zijn we weer! Goed om jullie allemaal te zien! Lieve mensen, ik heb een vraag voor jullie. Wie haalt het huisvuil op? Nou? Wie? … Jullie! Jullie halen het huisvuil op. (…) Maar krijgen jullie daarvoor respect van dit kabinet? … Nee, dat krijgen jullie niet. Dit kabinet heeft het plan om 6 miljard euro te bezuinigen. Dat zijn meer dan 100.000 banen. (…) Is dat wat wij willen? … Nee! Is dat het Nederland wat wij willen? …Nee!”
Saaie melange
Al met al weet het boek zich tot hiertoe nog niet te onderscheiden, hoe aardig om te lezen ook. Bovenstaande voorbeelden en tips zijn te vinden in elke gids over spreken voor publiek. In het tweede gedeelte van het boek betreden we het kerkelijk en religieuze erf, en wordt het interessanter.
Zo kan de traditionele eredienst –„die saaie melange van gesproken en gezongen teksten met een enkel moment van stilte en soms een muzikaal intermezzo”– wel een scheut welsprekendheid gebruiken, vinden de Van der Meidens. „Er gebeurt niet veel en een voorganger die een saaie, maar inhoudelijk goede preek houdt, hoeft zich daarvoor na afloop niet te verontschuldigen.”
Daarmee komen predikanten vandaag steeds minder goed weg, aldus de schrijvers. Sprekers –ook prekers– anno 2012 hebben niet zomaar meer een vanzelfsprekende status en ze worden anders bekeken en beluisterd dan vroeger. Een goede preek die echt communiceert met het publiek is een lastige onderneming. Het recept van de Van der Meidens: „Houd het eenvoudig, bied afwisseling, wees matig met zware uitspraken. Scoor één of twee punten, meer niet, en houd de algemene retorische recepten voor vorm en inhoud in ere. Niet langer dan twintig minuten. De tijdsduur dat een luisteraar zonder zich te vervelen een gesproken tekst kan aanhoren, is in de loop van een eeuw gedaald van drie kwartier naar een kwartier.”
De auteurs plaatsen verder kanttekeningen bij „het merkwaardige fenomeen” van de preektoon. „Er zijn mensen die op een kansel totaal anders gaan praten dan ze gewoonlijk doen. Waarom?” De auteurs onderkennen dat dit te maken kan hebben met het geloof –bij spreker en gehoor– in het „Gezag” dat over de schouder van de spreker en prediker meekijkt, maar tekenen aan: „Dit gezag legt een zware claim op wat wordt gezegd en maakt het de spreker lastiger om werkelijk met een gehoor te communiceren.” Op de loer liggen arrogantie, het etaleren van kennis en valse bescheidenheid.
Voor orthodoxe gemeenschappen –waar predikanten vaak nog wél een vanzelfsprekende status hebben en acteren en spreken volgens vaste verwachtingspatronen– zijn dit prikkelende uitspraken.
Keller
Het boek blijft verder wat steken bij het louter beschrijven van soorten religieuze plaatsen, momenten en rituelen (de preekstoel, het liturgisch centrum, de doopdienst, de uitvaartplechtigheid). In elke situatie worden andere vaardigheden van een spreker gevraagd, en de Van der Meidens signaleren dat, maar blijven mager algemeen: „Sluit aan bij wat anderen gaan zeggen.” „Neem het altijd serieus en maak er werk van.” Tja.
Het lijkt erop dat de auteurs vooral een podium zochten voor hun eigen ideeën over liturgische vernieuwing. De tip voor een pinksterdienst –„Zinvol is het loslaten van duiven”– heeft bijvoorbeeld niets met retorica te maken. De suggestie kinderen een andere rol te laten spelen in de eredienst evenmin. En het is best aardig om op een avond tussen Kerst en oudjaar een letterkundige of schrijver uit te nodigen iets te komen vertellen over de achtergrond van de kerstverhalencultuur, maar wat doet zo’n idee in een gids over welsprekendheid?
Wat ook ontbreekt is een uitstapje naar de States, het land waar, zoals eerder benoemd, de retorica springlevend is en waar ook de predikanten zich daarvan beter bewust zijn dan in Nederland. Er valt vast wat op te steken van een analyse van de preekstijlen van, zeg, Tim Keller of John Piper.
Volledigheid was niet het doel van de auteurs, zo dekten zij zich in in hun voorwoord. Desondanks jammer. De Van der Meidens signaleren een leemte, maar vullen die niet bevredigend op. De predikant of andere „zingever” die denkt met deze gids zijn sprekersgave verder te kunnen ontwikkelen, zal toch een beetje ontnuchterd achterblijven.
”Mag ik uw aandacht. Gids voor zinvol spreken”, Willem & Anne van der Meiden; uitg. Meinema, Zoetermeer, 2012; ISBN 978 90 211 4421 4; 176 blz.; € 18,90.
Martin Luther King, 22 juni 1963
„(…) Laat vrijheid klinken vanaf de machtige bergen van New York. Laat vrijheid klinken vanaf de hoogten van de Allegheny Mountains in Pennsylvania. Laat vrijheid klinken vanaf de besneeuwde toppen van de Rocky Mountains in Colorado. Laat vrijheid klinken vanaf de weelderige pieken van Californië. Maar niet alleen dat. Laat vrijheid klinken vanaf Stone Mountain in Georgia. Laat vrijheid klinken vanaf Cape Lookout in Tennessee. Laat vrijheid klinken vanaf elke heuvel en molshoop in Mississippi. Vanaf elke berghelling: laat vrijheid klinken. (…)”
De complete speech die de zwarte dominee in Washington bij het Lincoln Memorial hield, duurde zo’n zeventien minuten. King maakt in bovenstaand gedeelte (net als in z’n hele toespraak trouwens) briljant gebruik van de herhaling, vaak in reeksen van drie want volgens de wetten van de retorica blijft de boodschap dan beter hangen. Net als de speech van Martin Luther King duurde Barack Obama’s overwinningsspeech in 2008 ongeveer zeventien minuten – en dat was niet de enige overeenkomst.
Quintilianus, 95 na Christus
In het oude Athene en in Rome was het gesproken woord van essentieel belang. Sprekers werden er actief getraind hun gehoor te bespelen, te overreden, te paaien en te vermanen. De Griekse wijsgeer Aristoteles schreef vele vuistdikke boeken over het onderwerp, waarvan ”Retorica” de tand des tijds overleefde. In Rome was Cicero (106-43 voor Christus) een groot redenaar; veel van zijn redevoeringen zijn op schrift overgeleverd. Zijn voorganger Cato (234-149 voor Christus) –„Verder ben ik van mening dat Carthago verwoest moet worden”– mocht er eveneens zijn. Anderhalve eeuw later, in 95 na Christus, schreef Quintilianus een twaalfdelig werk, de ”Institutio Oratoria” (vertaald in het Nederlands door Piet Gerbrandy onder de titel: ”De opleiding tot redenaar”). Dit boek wordt beschouwd als het ultieme instructieboek voor spreken in het openbaar. De opleiding begint voor Quintilianus al jong: in de wieg. Een zuigeling moet al met de beste taalkundige zorg worden omringd. Met een handboekje doornemen ben je er niet: een groot redenaar is voor Quintilianus een wijs, ontwikkeld mens met een hoogstaande moraal. „Voorlopig wil ik niet dat studenten hun opleiding als voltooid beschouwen, wanneer zij een van die korte handboekjes die circuleren uit hun hoofd hebben geleerd en zich veilig voelen door de zogenaamde verordeningen van die experts. De kunst van het spreken kan men slechts verwerven door veel inspanning, aanhoudende toewijding, afwisselende oefening, zeer veel ervaring, het diepste inzicht en een onfeilbare tegenwoordigheid van geest.”