Straat in Engeland is eetkamer én vuilnisbak
De snelweg van Londen naar Glasgow. In de berm groeien geen klaprozen, maar er liggen oude kranten, halve flessen, plastic tassen en verpakkingen van eten en drinken.
De aanblik hiervan was voor de Londense arts Theodore Dalrymple de aanleiding om een boek over zwerfafval te schrijven. In Londen zelf viel hem op dat in Engeland niet alleen veel op straat wordt gegeten, maar dat de straat behalve eetkamer ook vuilnisbak is. En dat terwijl de Engelsen bekendstaan als volk dat over zelfbeheersing en onkreukbare omgangsvormen beschikt.
Een hele reeks theorieën over de veranderde sociale normen met betrekking tot netheid en properheid laat Dalrymple de revue passeren. Zou het aan de verpakking van het voedsel liggen dat er zo veel lege blikjes en zakjes op straat liggen? Is de industrie de schuldige? Dalrymple zoekt het dieper. In de eerste plaats kijkt hij naar de manier waarop de gezinnen thuis de maaltijden nuttigen. Uit onderzoek is gebleken dat 36 procent van de Britse kinderen nooit samen met andere gezinsleden aan tafel eet. Leidt dergelijk eetgedrag tot onverschilligheid en het verspreiden van zwerfafval?
Dalrymple zoekt de oorzaak van asociaal gedrag nog eerder in de opvoeding van de Britse kinderen die alle afval maar op straat gooien: „Meestal zijn ze opgegroeid in huishoudens waarvan telkens anderen deel uitmaakten, met de moeder als enige voorspelbare figuur. De vaders, of beter bevruchters, zijn bijna volledig afwezig.”
Dalrymple weet waar hij het over heeft. Hij werkte in de armste wijken van Londen en was bovendien gevangenisarts. Maar hij kent ook de betere wijken waar het niet veel beter is, en de studenten die net zo veel op straat gooien als de kinderen uit asociale gezinnen. Er moet dus een andere verklaring voor dit algemene gedrag van onverschilligheid ten opzichte van straatafval te geven zijn. Die zoekt de schrijver in „de cultus van spontaniteit en authenticiteit.”
De kiemen van deze cultus van het individualisme lagen volgens Dalrymple in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog. De jongeren van na 1945 waren teleurgesteld in de wereld van hun ouders: „Er ontstond een generatie die geen enkele reden had om zich verbonden te voelen met de cultuur van haar ouders.” Deze groep veroorzaakte volgens Dalrymple een culturele omkering waarbinnen wat ooit begerenswaardig was, belachelijk werd gemaakt.
Zo kon een toneelschrijver als Harold Pinter populair worden, een schrijver wiens honderden pagina’s omvattende werk naar Dalrymples oordeel „niet één discussie van gewicht” oplevert. Britse zelfbeheersing maakte plaats voor zelfexpressie, voor het laten verdwijnen van formele regels uit het maatschappelijk verkeer.
De argumenten van ouderen die de tijd van minder zwerfafval hadden meegemaakt, kregen het odium ”nostalgie”: „Degenen die te jong zijn om iets anders dan een verloederde openbare ruimte gekend te hebben, is opzettelijk en zorgvuldig de gelegenheid onthouden om zich een beeld van het verleden te verwerven.” Dalrymple ziet om zich heen dat Engeland een cultuur heeft gekregen waarin „het zich niet conformeren geldt als een teken van een onafhankelijke geest en denkwereld.”
Dalrymple formuleert fraai en met een heerlijke, onderkoelde humor. Zijn mening dat zwerfafval het aanzicht van een landschap of van een stadsgezicht zodanig verziekt dat je er geen vreugde aan beleeft, deel ik helemaal. In Nederland komt daar nog de ellendige graffiti bij die bijvoorbeeld het stationsgebied van Utrecht Centraal een akelig uiterlijk geeft.
Zouden uiterst strenge straffen, zoals de stadstaat Singapore die toepast, een remedie zijn tegen deze en andere vormen van verloedering? Dalrymple denkt van niet. Hij zoekt de oplossing in de opvoeding: „De ware reden dat ik mijn afval niet op straat gooi is mijn moeder. Door haar komt het eenvoudigweg niet in me op om spullen op straat te gooien, geen seconde.”
Boekgegevens
Andermans rotzooi, Theodore Dalrymple, Rik Smits (vert.); uitg. Nieuw Amsterdam, 2012, Amsterdam; ISBN 978 90 468 1290 7; 112 blz.; € 14,95.