Rutger Kopland wist te ontroeren met zijn poëzie
AMSTERDAM – De vorige week overleden dichter en schrijver Rutger Kopland wist met zijn poëzie te ontroeren, juist als het gaat over het uur van de dood.
Fragmenten uit zijn gedichten staan boven rouwadvertenties. Bij het ouder worden beheersten dood en heengaan zijn poëzie. Kopland, pseudoniem van Rudi van den Hoofdakker, stierf woensdagnacht op 77-jarige leeftijd, zo maakte zijn familie gisteren bekend.
In 1988 ontving hij de P.C. Hooftprijs voor zijn hele oeuvre en tien jaar later de VSB Poëzieprijs. Ook kreeg hij twee eredoctoraten, voor zowel zijn kunst als zijn wetenschappelijke prestaties. Kopland was psychiater, gespecialiseerd op het gebied van depressies. Hij schreef vele gedichtenbundels en essays. Een van zijn bekendste gedichten is ”Jonge sla”:
„Alles kan ik verdragen/ het verdorren van de bonen,/ stervende bloemen, het hoekje/ aardappelen kan ik met droge ogen/ zien rooien, daar ben ik/ werkelijk hard in./ Maar jonge sla in september/ net geplant, slap nog/ In vochtige bedjes nee.”
Ooit werd Kopland gekozen als Dichter des Vaderlands, maar hij liet die eer aan zich voorbij gaan. Hij weigerde een koninklijke onderscheiding. Menno Hartman van uitgeverij Van Oorschot, die als redacteur aan Koplands laatst uitgegeven bundel heeft gewerkt, noemt hem een „uitermate bijzondere dichter die het is gelukt wat weinig dichters lukte: zowel het grote publiek interesseren voor zijn poëzie, als de echte liefhebber”.
In ”De God in mijn hersenen” droomt de ikfiguur over God. Maar als hij Hem wil bereiken, is er nog een wachtende voor hem – en dat is hijzelf: „Ik herinnerde mij dat ik hier eindeloos over/ moest nadenken tot ik ontwaakte en God weer/ was verdwenen, ergens in mijn hersenen.”
Uit het gedicht blijkt dat Kopland God wegschreef als neurologisch fenomeen. En ook dat de God van zijn jeugd steeds door zijn hoofd bleef spoken. „Dat er op een gegeven moment een eind aan je leven komt, dat houdt me natuurlijk wel bezig. Maar daarna is het ook echt afgelopen”, zei hij bij zijn 75e verjaardag in 2009 in een interview met deze krant. Toch publiceerde hij gedichten als ”Aan het grensland”, over de duistere spiegel waar Paulus in 1 Korinthe 13 over spreekt: „Maar straks staan we oog in oog.” Kopland sprak van „een herinnering uit mijn jeugd, toen ik de Bijbel nogal eens te horen moest krijgen, bijvoorbeeld na de maaltijd. Zulke dingen blijven wel doorspelen, ja.” Maar, zei hij, het christelijk geloof was „helemaal weg.” „Toen ik in Groningen studeerde, heb ik nog wel belijdenis gedaan, in de Martinikerk. Maar het zei me toen al weinig meer.”
Waarin de dichter wel geloofde, bracht hij in ”Onder het vee” onder woorden – het eerste gedicht waarmee hij in 1966 debuteerde, en dat de toon zette voor zijn oeuvre: „De grazige weiden de rustige wateren/ op het behang van mijn kamer/ ik heb geloofd als een bang kind/ in behang.”