Honderden Joodse kinderen gered door studenten
Kleine groepen Utrechtse en Amsterdamse studenten redden tijdens de Tweede Wereldoorlog honderden Joodse kinderen. Een race tegen de klok. Met spannende ontmoetingen ónder de klok.
In Utrecht behoorde Hetty Voûte in 1942 tot de initiatiefnemers, in Amsterdam Wouter van Zeytveld en Piet Meerburg. Het Utrechts Kindercomité en de Amsterdamse Studenten Groep (ASG) zetten in hoog tempo een organisatie op.
Het latere Eerste Kamerlid prof. dr. J. W. van Hulst was directeur van de Hervormde Kweekschool. Die lag naast de Amsterdamse ”crèche” waar Joodse kinderen gescheiden van hun ouders deportatie moesten afwachten. Tientallen van hen ontsnapten via zijn school.
Dr. Bert Jan Flim (1957), zoon van oud-verzetsstrijder Herman Flim, schreef een boek over de reddingsoperatie. Een van de kinderen die Flim senior liet onderduiken, was de latere minister Van Thijn. Er ging van alles mis, zodat Flim de Joodse jongen acht keer naar een ander adres moest brengen. Maar Van Thijn overleefde; vele anderen niet.
Tijdens Flims begrafenis in 2009 sprak Van Thijn namens alle Joodse kinderen die door hem waren gered. Hij stelde daar de vraag die volgens de auteur „iedereen vroeg of laat bezighoudt: Als u nou in Hermans schoenen had gestaan, had u het dan ook gedurfd?” En Flim jr. erkent: „Ik ben de zoon van mijn vader. Maar ik zou het oprecht niet weten.”
De Groningse historicus sprak met honderden betrokkenen. Het mondde in 1995 uit in een proefschrift en een documentaire, beide onder de titel ”Omdat hun hart sprak”.
Zijn nieuwe boek is een wat verlate handelseditie van de dissertatie. Flim beschrijft hoe kinderen onder de ogen van de Duitsers werden weggesmokkeld uit de ”crèche”, de ”wachtkamer van de dood” tegenover de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam. Anderen –meest studentes– namen de kinderen „onder de klok” op het station over en brachten hen per trein weg. Op de plaats van bestemming stond –opnieuw onder de klok– een derde team klaar om de kinderen naar pleeggezinnen te brengen.
Rond die gezinnen werd een cocon gebouwd, een maatschappelijke beschermlaag waarbij soms tal van mensen betrokken waren.
Meerdere kinderwerkers betaalden voor dit verzetswerk met hun leven. Anderen zaten gevangen. Maar zij die het overleefden, beschouwden het als het belangrijkste wat ze ooit deden, stelt de schrijver.
In het voorjaar van 1943 was er volgens Flim een relatief gunstige situatie ontstaan. Er woonden nog ongeveer 33.000 Joden legaal in Amsterdam. Aangezien nieuws van hun familie in het Oosten uitbleef, besloten zij in meerderheid om het advies van hun leiders in de wind te slaan en toch maar onder te duiken. Aan ‘aanbod’ van Joodse kinderen ontbrak het dus niet.
„Tegelijkertijd, als reactie op de brute onderdrukking van de april-meistakingen, openden talloze gezinnen op het platteland hun deuren voor onderduikers. Aan onderduikadressen ontbrak het dus evenmin. De kinderwerkers zelf ten slotte, inclusief die in de crèche, hadden hun organisatie op orde. Zij waren professionals geworden. Aan een gebrek aan kennis van illegale technieken lag het dus ook niet.”
Dat uit dat restant van 33.000 mensen vervolgens minder Joodse kinderen konden worden gered dan men wilde, kwam doordat er een vervoersprobleem was.
Binnen twee jaar lieten de kinderwerkers een kleine duizend kinderen onderduiken bij pleeggezinnen door heel Nederland. „Heldhaftig en soms overmoedig trotseerden ze de bezettingsmacht om onschuldigen te redden van een wisse dood.”
Boekgegevens
”Onder de klok. Georganiseerde hulp aan Joodse kinderen”, Bert Jan Flim; uitg. Gibbon, Amsterdam, 2012; ISBN 978 94 913 6302 3; 316 blz.; € 19,90.