Jongens op achterstand in onderwijs
Jongens behalen in het voortgezet en het hoger onderwijs gemiddeld slechtere resultaten dan meisjes. „Donkere wolken pakken zich samen”, vindt onderzoeksinstituut TNO zelfs. Aparte jongensklassen zijn in elk geval de oplossing niet, stellen weer andere onderzoekers.
De afgelopen decennia hebben vrouwen in opleidingsniveau een forse inhaalslag gemaakt, constateert TNO in het rapport ”De staat van Nederland innovatieland 2012”. „Vrouwen in de jongere leeftijdscategorieën blijken intussen aanmerkelijk beter opgeleid dan hun mannelijke leeftijdsgenoten.”
Van de 25- tot 35-jarigen is bijna de helft van alle vrouwen hoogopgeleid, tegenover 38,5 procent van de mannen. Ook van de 35- tot 45-jarigen zijn vrouwen gemiddeld beter opgeleid, al is dat met slechts 1 procent verschil.
De onderzoekers voorspellen dat de trend dat meer vrouwen hoogopgeleid zijn doorzet: „Donkere wolken pakken zich samen in het segment van 15-25 jaar, waar meer dan 39 procent van de mannen de kwalificatie laagopgeleid en slechts 10 procent die van hoogopgeleid krijgt. Onder vrouwen liggen deze percentages op 27, respectievelijk 18.”
Uitval
Jongens lopen in de puberteit in hun hersenontwikkeling achter op meisjes. Ze blijven vaker zitten, halen minder vaak een diploma en zijn ondervertegenwoordigd in het hoger onderwijs. Meisjes zijn beter in taal, maar jongens blinken wel weer meer uit in wiskunde en ruimtelijk inzicht.
In het hoger onderwijs doen jongens langer over hun studie en stromen ze meer dan meisjes uit zonder een diploma te hebben behaald. Die voortijdige uitval zou nog wel eens groter kunnen worden, vreest TNO: „Met de aanscherping van de studie-eisen en de verkorting van de studieduur lijken deze achterstanden zo goed als onoverbrugbaar, met potentieel dramatische consequenties voor de kwaliteit van het arbeidsaanbod in de nabije toekomst.”
Vrijheid
Onderwijskundigen zien als een van de oorzaken dat jongens minder goed kunnen omgaan met de vrijheid in het hoger onderwijs. Ze zijn dan niet minder intelligent, maar voltooien toch hun studie niet.
Mannen blijken minder gemotiveerd te zijn voor hun studie en meer afhankelijk van externe prikkels. Ook blijken zij minder dan vrouwen bewust de studies te volgen omwille van het beroep dat ze nastreven.
Tweede fase
In het voortgezet onderwijs is er dezelfde tendens. Sinds halverwege de jaren negentig zitten er meer meisjes dan jongens op het vwo. Ook op de havo rukken de meisjes op. Inmiddels verlaten beduidend meer meisjes dan jongens havo en vwo met een einddiploma.
Vooral meisjes profiteren van de tweede fase die sinds 1998 is ingevoerd in de hoogste klassen van havo en vwo. Meisjes zijn beter in studievaardigheden die voor de tweede fase belangrijk zijn, zoals zelfstandig werken en plannen. Daarnaast zijn de vaardigheden die jongens beter liggen, bijvoorbeeld analytisch denken, minder belangrijk geworden voor de eindbeoordeling.
Meisjes profiteren ook meer van de verbeterde aansluiting van middelbaar op hoger onderwijs, een van de redenen voor de invoering van de tweede fase.
Oog voor verschillen
Het toenemende aantal berichten over ”het jongensprobleem” leidde ertoe dat het ministerie van Onderwijs opdracht gaf tot onderzoek. Zowel het Kohnstamm Instituut als onderwijsadviesbureau APS ging aan de slag. Ze presenteerden vorige week gelijkluidende conclusies. Veel scholen blijken het probleem te herkennen. Jongens en meisjes leren op een verschillende manier, en daar moeten middelbare scholen meer oog voor krijgen.
Scholen met een specifiek beleid rond de jongens-meisjesverschillen zijn er nauwelijks, constateert APS. „De goede praktijken die we zijn tegengekomen zien we met name bij individuele docenten.”
APS somt de specifieke kenmerken van jongens op (zie kader) –„kennelijk blijft het tot op heden lastig voor docenten om de kwaliteiten van jongens te zien”– en formuleert zeven pijlers van goed onderwijs voor jongens:
Structuur en duidelijkheid bieden.
Positief benaderen.
Variatie in de les, waarbij meerdere zintuigen worden aangesproken en enige beweeglijkheid is toegestaan.
Actief aan het werk zetten en houden.
Reflectie uitlokken.
Humor inzetten.
Jongensachtig zijn als docent. Dat kan als vrouw ook: „Succesvolle docenten zijn veelal docenten die zich goed kunnen verplaatsen in jongensachtig gedrag. Veel succesvolle vrouwelijke docenten zeggen van zichzelf geen ”meisje-meisje”-type te zijn en het jongensachtige wel te herkennen en/of te waarderen.”
Het Kohnstamm Instituut waarschuwt er overigens voor dat het onderwijs nu ook weer niet eenzijdig ingericht moet worden op kenmerken van jongens en meisjes, alsof het onveranderlijke eigenschappen zouden zijn. „In het onderwijs draait het erom dat er niet alleen aansluiting gevonden wordt bij leerlingen, maar dat juist ook de minder ontwikkelde capaciteiten van leerlingen verder ontwikkeld worden. Het is voor alle leerlingen, meisjes én jongens, belangrijk om bijvoorbeeld goed te leren samenwerken, plannen en organiseren, en te leren reflecteren op eigen gedrag en vaardigheden, maar ook om te leren omgaan met competitie en grenzen te durven verkennen.”
Aparte klassen
De invoering van aparte jongensklassen wordt dan ook niet als oplossing voor het wegwerken van de achterstand gezien. De Besturenraad riep vorig jaar op tot experimenten met gescheiden lessen in het voortgezet onderwijs, zoals ook in Angelsaksische landen gebeurt. De organisatie was geen voorstander van het helemaal uit elkaar halen van jongens en meisjes; ze moeten wel leren samenwerken en zich aan elkaar kunnen optrekken.
Het Kohnstamm Instituut concludeert nu dat het nuttig kan zijn om bij een enkel vak of specifiek onderwerp aparte groepen voor meisjes en jongens te creëren. Doorgaans heeft een gemengde samenstelling echter de voorkeur, omdat leerlingen dan meer van elkaar kunnen leren.
Jongens haken af bij langdurig monotone geluiden
Door de enorme toename van het hormoon testosteron hebben jongens in de puberteit meer behoefte aan bewegen dan meisjes, vertonen ze vaker impulsief gedrag, zijn ze fysiek aanwezig en leren ze door te proberen (trial and error). Jongens kunnen in korte tijd heel boos worden, zijn enorm gevoelig voor groepsdruk en (over)gevoelig voor emoties. Ze laten zich gemakkelijk opjutten en kunnen zich minder goed ontspannen. Ze kunnen negatieve signalen minder goed in een context plaatsen en hebben bovendien moeite met het verwoorden van dat wat ze bedoelen. Jongens hebben behoefte aan bevestiging en begrenzing.
Omdat de prefontale cortex zich langzamer ontwikkelt dan bij meisjes, hebben jongens meer moeite met plannen, vooruitkijken en consequenties zien van hun handelen.
Omdat de hersenen van jongens 20 procent minder doorbloed zijn dan die van meisjes, kunnen ze in de zogenaamde stopmodus terechtkomen wanneer ze onvoldoende geactiveerd worden. Dit afhaken kan fysiek te zien zijn, maar kan ook te maken hebben met het auditieve systeem: jongens haken af bij langdurig monotone geluiden. Een docent die monotoon praat, wordt niet of nauwelijks geregistreerd.
APS somt deze kenmerken op in zijn rapport en merkt op dat ze niet voor alle jongens gelden. „Er zijn ook meisjesachtige jongens en jongensachtige meisjes.”