De mijnen van Blegny trekken jaarlijks 100.000 bezoekers
Als mollen onder de grond ‘groeven’ de mijnwerkers met pneumatische boren door aardlagen heen. Het werk was hard en zwaar. En toch spreken de oud-kompels in de mijnen van Blegny nog steeds met veel liefde over hun vak.
Het enorme parkeerterrein bij de karakteristieke gebouwen van de steenkolenmijn in het Belgische Blegny doet vermoeden dat de ondergrondse excursies een populair uitje zijn. Adjunct-directeur Geert Wouters bevestigt die veronderstelling. „Jaarlijks trekt de mijn zo’n 100.000 bezoekers.”
Ruim dertig jaar geleden was het in de mijn nog een en al bedrijvigheid. Tot op 31 maart 1980 ook voor de kompels in Blegny het doek definitief valt. De laatste Luikse steenkolenmijn gaat dicht.
Maar niet voor lang. Zes maanden later zakken de liftkooien weer onder de grond. Nu niet om de witte en de zwarte ploeg om te ruilen. Maar om toeristen een kijkje in het harde mijnwerkersbestaan te gunnen.
Want hard was het bestaan. Dat ontkennen de gidsen –die vaak zelf mijnwerker zijn geweest– niet. Toch spreekt gids Louis VandenWeyer met heimwee in zijn stem over de tropenjaren. „De kameraadschap die wij hadden, kom je boven de grond niet tegen. Zet een groepje kompels bij elkaar, dan gaat het vijf minuten over het weer en daarna de hele avond over het werk dat we gedaan hebben. Onder de grond was geen dag hetzelfde.”
Voordat bezoekers naar beneden gaan, krijgen ze eerst een stoomcursus steenkolenmijn. Videobeelden tonen het ontstaan van het zwarte goud. Een opeenstapeling van vegetatie, afgesloten van lucht, verandert door de hoge druk van water of aardlagen erboven in steenkool.
In 1660 blijken monniken vlak bij Blegny al steenkool te delven. Later dragen ook veel vrouwen en kinderen hun steentje bij. Vaak onder erbarmelijke omstandigheden. Pas na de Eerste Wereldoorlog verbetert de situatie in de mijnen.
Aan het eind van de jaren 50 krijgt de steenkool concurrentie. Petroleum en andere energiebronnen maakten delving van het zwarte goud overbodig.
Zodra het licht in de filmzaal weer aan gaat, staan de gidsen in de zaal klaar om hun gasten naar beneden te brengen. Maar eerst krijgen ze een stofjas en een helm aangemeten.
Daarna gaat het richting de liftkooi. Net voordat die naar beneden gaat, vertelt gids VandenWeyer al wat anekdotes over mijngas. Altijd aardig als je nog naar beneden moet.
Mijngas was een sluipmoordenaar. De kompels konden het niet ruiken. Maar het gas was zeer explosief en kon een kettingreactie van ontploffingen veroorzaken. Dus lieten ze in de 14e en 15e eeuw ter dood veroordeelde gevangen eerst de gangen verkennen. Later namen mijnwerkers een kanariepietje in een kooitje mee. Ging die met zijn pootjes omhoog liggen, dan wisten hun baasjes wel hoe laat het was. Wegwezen geblazen.
Licht schokkend glijdt de liftkooi zo’n 30 meter naar beneden. Het echte werk gebeurde vroeger op veel grotere diepte, maar die gedeeltes van de mijn staan nu vol met water.
In de klamme gangen is het schemerig. Hier en daar staat of hangt wat oud gereedschap. VandenWeyer demonstreert een pneumatische boor. Oorverdovende herrie. Kleuters willen acuut de mijn verlaten. Iedere bezoeker snapt meteen dat de meeste mijnwerkers in ieder geval met gehoorproblemen te maken kregen. Maar er waren meer en gevaarlijkere typische kompelziektes. Tuberculose, silicose, artrose. VandenWeyer somt ze moeiteloos op.
De tocht gaat verder. In de smalle pijlers zaten honderd jaar geleden kinderen. Iedere kolenhouwer had twee kinderen bij zich in de buurt. Een duwde de bak waar de kolen in kwamen, de ander trok hem omhoog. Uiteindelijk kwam er zo’n 70 tot 80 kilo in de bak terecht. De kinderen zaten tien tot twaalf uur per dag onder de grond. En dat voor een klein loon.
Maar de tijden veranderden. In de jaren 70 werden de arbeidsvoorwaarden zelfs erg goed. Wie dertig jaar in de mijn werkte, mocht met pensioen.
„Uniek”, noemt VandenWeyer het Belgische beloningssysteem. Zijn Nederlandse collega Johan Hintjes bevestigt dat. „Ik ben in die tijd overgestapt van de Nederlandse mijnen naar de Belgische. Wat het salaris betreft, was dat heel aantrekkelijk. Maar de arbeidsomstandigheden waren hier wel vele malen slechter.”
Als VandenWeyer opnieuw zou moeten kiezen, ging hij weer de mijnen in. „Gevaarlijk? Ach, het werd pas gevaarlijk als je het gevaar niet meer zag.”
Boemeltje langs boomgaarden
Na een uurtje of twee onder de grond te hebben doorgebracht, hoeft de toerist nog niet terug naar zijn auto op het parkeerterrein. Echte mijnfans kunnen hun hart ophalen in het mijnmuseum. Daar is de hele historie van het delven vanaf de 12e eeuw tentoongesteld.
Kinderen kunnen zich ondertussen uitleven op schommels, glijbanen en klimrekken.
Wie de boomgaarden van de Benedenmaas wil ontdekken, pakt een boemeltje. Sportiever is het echter om met de benenwagen de 57 meter hoge steenberg te verkennen. Wandelaars horen via een audiogids alles over slangenkruid, de veldsprinkhaan en wilde penen.