Predikanten geen opiniemakers meer
Nederland is geen domineesland meer. Predikanten zullen nieuwe manieren moeten vinden om hun stem in het politieke en maatschappelijke debat te laten horen, betoogt prof. dr. H. Noordegraaf.
Moeten kerken zich mengen in het politieke en maatschappelijke debat? Zo ja, hoe en wat is daarbij de rol van de predikant? Daarover bestaan verschillende meningen en praktijken.
Op 1 juni vorig jaar opende de toenmalige president van Duitsland, Christian Wulff, in Dresden de 33e Deutsche Kirchentag. Hij sprak daarbij de wens uit dat de kerken zich duidelijker in het openbaar zouden presenteren. De kerken hebben, naar zijn mening, veel te zeggen en daarom zou hun stem meer gehoor moeten vinden.
De inhoud en de vormgeving van betrokkenheid van kerken, aan kerken relateerde organisaties en individuele kerkleden bij politieke en maatschappelijke vragen hangen af van de politieke en maatschappelijke omstandigheden, de machtsverhoudingen in de samenleving en de fundamentele visies op de verhouding tussen geloof, kerk, samenleving en politiek.
Vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw vonden een sterke ontkerkelijking en ontzuiling plaats. Die leidde ertoe dat de positie van kerken sterk veranderde, en daarmee ook die van de predikant. Er is sprake van ”functieverlies van de kerk”, dat als zodanig kenmerkend is voor de moderne tijd.
Te denken valt aan de sociale zekerheid die de kerkelijke armenzorg overnam. Ook op het terrein van zorg en welzijn, waarvan het overgrote deel door kerken en/of sociaal bewogen christenen is opgericht, vond een professionalisering plaats. De beroepskrachten verzelfstandigden zich ten opzichte van de kerk en haar ‘professional’, de predikant. Voor psychische hulp gaat men tegenwoordig naar een psychiater en bij sociale problemen naar een maatschappelijk werker.
Morele vorming
Wat ook veranderde bij de kerkleden, zoals trouwens in vrijwel de hele samenleving, was de aard van de morele vorming. Voorheen schreef de kerk de moraal voor. Vanaf de jaren zestig, de jaren waarin gezagsverhoudingen sterk veranderden, was de moraal niet meer het toepassen van zogeheten objectief voorgegeven waarden en normen, die tijdloos leken te zijn, maar vergde zij instemming van het individu.
Dat alles betekent dat kerken en predikanten geen vanzelfsprekend gezag meer hebben, ook niet intern. Een uitzondering vormen geloofsgemeenschappen van orthodoxe snit. Maar ook daar vinden verschuivingen plaats.
Buiten de kerken is er vaak nauwelijks nog bekendheid met kerkelijke visies. Door de zojuist genoemde ontwikkelingen behoort de predikant niet meer tot de opiniemakers. Nederland is geen domineesland meer.
Dat was lang anders. De predikant was in het tijdperk van de verzuiling een gezaghebbend figuur, mede dankzij die sterke positie van kerk en geloof. Hij was binnen de eigen kring een ”leider” wiens woord gezag had – op de kansel, op de talloze samenkomsten en vergaderingen en in kranten, tijdschriften en boeken. Dat paste binnen het patroon van die tijd, waarin binnen en buiten de kerken sprake was van leiders en geleiden.
Tot de jaren zestig behoorde de predikant, evenals de hoogleraar, arts, burgemeester, rechter, notaris en advocaat, tot de burgerlijke elite, tot de aanzienlijken in dorp, stad en land. Hij had ook de daarbij behorende status.
Politieke invloed
Predikanten waren op tal van fronten actief en vaak ook initiatiefnemer. De reus Abraham Kuyper is daarvan het markantste voorbeeld: hij stichtte een politieke partij, een universiteit, een kerk, een dagblad en nog meer.
Ook op landelijk politiek niveau manifesteerden de predikanten zich. Van 1848 tot 1887 was het „geestelijken noch bedienaren van de godsdienst” toegestaan om lid te zijn van de Staten-Generaal. Kuyper moest daarom zijn predikantschap neerleggen toen hij in 1874 lid werd van de Tweede Kamer.
Waren leden van de Staten- Generaal voor zover zij een academische opleiding hadden na de invoering van de Grondwet van 1848 aanvankelijk vooral jurist, in het tijdperk van de verzuiling vormden theologen een relatief grote groep, ongeveer een op de tien academici onder de parlementsleden (in 1929 zelfs bijna 20 procent van de academici).
Dat had ook invloed op de aard van het politieke vertoog: een juridisch vertoog is anders dan dat van theologen waar getuigen en proclameren tot de stijlfiguren behoren. Waarschijnlijk heeft in geen ander democratisch land deze beroepsgroep in die mate zo’n rol vervuld.
Dat hangt vooral samen met de opkomst van de confessionele partijen. Om enige theologen te noemen van voor de Tweede Wereldoorlog: bij de ARP naast Kuyper, H. Bavinck en A. S. Talma (die ook minister is geweest), bij de (hervormde) Christelijk-historische Unie J. T. de Visser en J. R. Slotemaker de Bruïne (die beiden ook minister zijn geweest) en bij de SGP G. H. Kersten en P. Zandt. Maar ook de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij (SDAP) had haar ”rooie dominees”, zoals A. van der Heide en J. L. Faber, die Tweede Kamerlid waren.
Vanaf de jaren vijftig begon het aantal predikanten dat lid was van het parlement sterk te dalen. Op dit moment is er geen enkele predikant meer te vinden: Ab Harrewijn (GroenLinks, overleden in 2002) was de laatste. Wel is er een hoogleraar theologie, Ruard Ganzevoort, lid van de Eerste Kamer voor GroenLinks, en zijn de (van huis uit) theologen Mirjam Sterk en Heleen Dupuis lid van de Tweede respectievelijk de Eerste Kamer.
Dat predikanten nu minder zichtbaar en hoorbaar zijn in het publieke domein heeft niet allereerst te maken met mindere kwaliteiten van hedendaagse dominees in vergelijking met hun voorgangers, maar met ontwikkelingen in de samenleving.
Intern gericht
De afgenomen publieke functie van het predikantschap blijkt ook uit de visie die we op het predikantschap vinden in kerkordes. Zo geeft de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland een omschrijving van de verantwoordelijkheden van de predikant die erg intern gericht is: de bediening van Woord en sacrament, de verkondiging van het Woord in de wereld, het pastoraat en vorming en toerusting.
De dominante visie binnen het Nederlands protestantisme van na de Tweede Wereldoorlog is echter dat het christelijk geloof uitdrukkelijk een publieke dimensie heeft en dat het de taak van kerken en/of christenen is om deze in het publieke domein tot uitdrukking te brengen.
Het geloof heeft betrekking op alle terreinen van het leven. De gereformeerden onderschreven voluit de gedachte dat, zoals Kuyper het zei bij de opening van de Vrije Universiteit in 1880, er „geen duimbreed is op heel het erf van het christelijk leven waarvan de Christus, die áller Souverein is, niet roept ”Mijn”.”
In de jaren zeventig en tachtig deed het spreken van de kerk veel stof binnen en buiten de kerk opwaaien. Met name moet daarbij gedacht worden aan de discussies over de campagne die het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV) in 1977 startte tegen de kernbewapeningswedloop.
Ook andere bemoeienissen van kerken met maatschappelijke vragen, zoals pleidooien voor economische sancties tegen Zuid-Afrika om een einde te maken aan de apartheid, riepen behalve instemming ook weerstand op.
Maatschappelijk actief
In vergelijking met de roerige jaren zeventig en tachtig is het stiller geworden. Kerken stimuleren nog steeds bezinning op maatschappelijke vragen en de inzet van kerkleden dienaangaande. Ook schrijven zij brieven aan en hebben zij overleg met politieke en maatschappelijke organisaties. Dit heeft echter minder het karakter van ”spreken tot”. Ook staan maatschappelijke en politieke vragen minder prominent op kerkelijke agenda’s.
Een aantal factoren speelt/ speelde daarbij een rol, zoals: 1. De angst voor polarisatie; 2. De doorgaande ontkerkelijking, die ertoe leidt dat plaatselijke kerken veel aandacht moeten besteden aan reorganisaties en ‘overleven’, het vrijwilligersbestand kleiner wordt en de kerken wat invloed betreft meer in de marge van de samenleving terechtkomen; 3. De verandering in het maatschappelijk klimaat: meer aandacht voor individuele spiritualiteit zonder dat dit verbonden wordt met kritisch maatschappelijk en politiek engagement, meer gerichtheid op concrete activiteiten dan op verbinding daarvan met een bredere politieke en maatschappelijke inzet.
Woord en daad
Wat zie ik nu zelf als wenselijke inzet van kerken in het publieke domein? Zonder aanspraak op volledigheid enige gedachten daarover. Kerken zouden centra moeten zijn van viering, ontmoeting, vorming, beraad, debat, hulpverlening en actie. Op grond van het Evangelie zou daarin de vraag naar het ‘goede leven’ in ‘woord en daad’ aan de orde moeten komen, dat wil zeggen de vraag naar wat het leven zin geeft en zinvol maakt en de vraag naar het verantwoordelijk handelen.
Vanuit kerken zullen steeds die dimensies (zin en verantwoordelijkheid gezien in het licht van het Evangelie) aan de orde moeten zijn, of het nu gaat om medisch-ethische kwesties, hulp aan een vluchteling zonder verblijfsdocumenten, kernenergie of wat dan ook.
Dat vereist het vermogen om vraagstukken in dat licht te bezien en om het beraad daarover te organiseren. Kerken zouden eraan kunnen bijdragen dat er fundamentele vragen aan de orde komen.
Om een voorbeeld te noemen: Bijbels gezien heeft rechtvaardigheid altijd van doen met het recht doen aan de armen. Deze visie kan ingebracht worden in het publieke debat en zo kunnen zowel christenen als niet-christenen kritisch bevraagd worden op wat dan hun visie op rechtvaardigheid is.
Authentiek
Het is opvallend dat de rol die predikanten kunnen spelen bij het vormgeven van de publieke dimensie van het kerk-zijn zo onderbelicht blijft in de visie op het predikantschap. Predikanten zouden daarin een ondersteunende rol kunnen spelen en voor een deel zelf die rol kunnen vervullen.
Daarbij is overigens niet te verwachten dat er, gezien de huidige plaats van kerken en theologie in de samenleving, een terugkeer van de dominee als opiniemaker zal plaatsvinden, uitzonderingen daargelaten. Het zal veelal gaan om personen die vanuit een authentieke inzet voor mensen in nood hun stem laten horen in het debat en dat op een welsprekende manier kunnen. Ds. Hans Visser, die daklozen en drugsverslaafden opving in de Pauluskerk in Rotterdam, was zo’n voorbeeld.
Bovendien zie ik daar een verantwoordelijkheid voor de kerkelijke gemeenschap in haar geheel liggen en dat hoeft niet per se de predikant te zijn. Kortom, domineesland ligt achter ons.
De auteur is bijzonder hoogleraar diaconaat in Leiden. Dit artikel is een bewerkte versie van de bijdrage van dr. Noordegraaf aan het boek ”Het vrije woord. Religie en politiek in domineesland” (uitg. Meinema).