In de jaren vijftig was het leven overzichtelijk
Het leven was goed, er was rust, reinheid en regelmaat. Binnen was het warm en veilig, we speelden met Electro of met ganzenbord, verzamelden speldjes en sigarenbandjes.
Buiten waren we aan de gang met tollen, knikkers en hoepels, we deden landjepik, verklaarden elkaar de oorlog op een vierkante meter, trokken belletje bij de buren en zwierven door de straten van het dorp. De jaren vijftig.
Het was hard werken en zuinig leven, maar het leven was goed, want Vadertje Drees en Jelle Zijlstra zorgden daar wel voor. En mr. G. B. J. Hiltermann hield wekelijks zijn radiopraatje ”De toestand in de wereld”. Heel overzichtelijk. Er kon ons weinig gebeuren
Er was veel wat niet deugde, maar er was ook veel zekerheid. Het gezin was de hoeksteen van de samenleving. De man was het hoofd van het gezin, de vrouw de spil ervan, maar zij kon, zonder medeweten van haar man, niet zelfstandig aankopen doen. Dat mocht niet, ze was handelingsonbekwaam, totdat die regeling in 1956 werd afgeschaft.
Op het dorp waren twee scholen. Een rooms-katholieke en een protestantse. En twee kerken waren er ook, een roomse en een hervormde. Kerkgang was natuurlijk niet verplicht, maar de meesten gingen wel, in de zondagse kleren. Rooms-katholieken lazen de Volkskrant en protestanten Trouw. Doordeweeks gingen ze vol geestdrift met elkaar op de vuist, de papen en de calvinisten. Maar elke zaterdag ging het hele dorp eensgezind in de teil, rooms of protestants.
Alles was begrijpelijk. Per dag waren er drie maaltijden, ’s morgens aten we Brinta met suiker, ’s middags brood met hagelslag of gekleurde muisjes, en ’s avonds was er de warme hap, gewoon, nog met piepers, jus en verse andijvie van het land (totdat in 1955 de eerste blikgroente kwam, o gruwel), en tot besluit van de maaltijd was er karnemelkse pap uit een fles („geen klonten en geen vellen”). En voordat we naar bed gingen, kwam de levertraan uit de kast. Want dat moest van het Voorlichtingsbureau voor de Voeding.
Hoe helder was het daagse leven. Maandag was wasdag, woensdag gehaktdag, zaterdags werd het grind geharkt, en elk voorjaar ging alles naar buiten. Kleden werden van stof ontdaan met de mattenklopper, het huis met bezemen en boenwas gereinigd, matrassen en beddengoed werden gelucht en kasten kregen nieuw kastpapier. Waar vind je het nog.
Er was veel wat niet deugde (bijvoorbeeld nog die kolenkachel die elke dag gevuld moest worden), maar er was ook veel goeds. Er verrezen in hoog tempo nieuwe woningen, soms wel vier, vijf boven elkaar, dat was nog nooit vertoond, en er kwamen nieuwe wegen en wijken, zelfs op het dorp. Over het spoor reden nieuwe dieseltreinen en vaders kochten een solex, een Berini of een Sparta met zweefzadel. De oorlog was voorbij, de nazi’s waren vertrokken en de vooruitgang zat, ondanks alle puinhopen, in de lucht.
Het straatbeeld was bekend. De kolenboer, de melkman (hij had zelfs taptemelk!), de bakker met een mand op de fiets, de scharensliep, de schillenboer met paard-en-wagen, de petroliekar, en een maal per maand kwam het volkswagenbusje van Zwarte Jan, met textiel, sokken en voor iedereen een nieuwe onderbroek.
Er kwamen zelfbedieningswinkels. Maar dít was er bij het afrekenen niet meer bij: „Schrijft u ’t maar even op.” De jeugd was echter al tevreden met ”knibbel-knabbel-knuisje” in de Efteling, of met pootjebaden in het IJsselmeer.
De jaren vijftig. Er was veel wat niet deugde. Roken mocht nog overal, zelfs in bussen, treinen en in het schoollokaal. De eerste relletjes ontstonden, natuurlijk op de Dam in Amsterdam. Iemand riep al iets over de dreiging van de communisten. Er was gedoe met Molukkers, kranten schreven over schrijnende woningnood, over stakende havenarbeiders, over affaires aan het koninklijke hof met Greet Hofmans. Nederland leed onder de gevolgen van de watersnoodramp. Er waren moeilijke kwesties als ”ons Indië”, de Russen en de atoombom.
Het volk wenste vermaakt te worden, meer en meer. Met topsport, Swiebertje, Pipo de Clown en Mamaloe. Bioscopen vertoonden films in het donker, er kwam televisie, dansles, de eerste juke-box, en rock-’n-roll (niet zomaar een muziekvorm, maar een echte culturele en seksuele revolutie). Iedereen kende Elvis Presley.
Nozems met een vetkuif scheurden rond op Puch of Tomos, hingen stoer rond bij de eerste snackbar, klierend met shag, tijd en meisjes. De jeugd ramde op een gitaar en ging zich verzetten tegen goede zeden en de druk van het gezag.
Aan het einde van de jaren vijftig begon de tijd van opstand en verzet. De eerste scheuren in zorgvuldig opgetuigde zuilen werden zichtbaar. Jongeren vonden dat het allemaal anders moest, in elk geval anders dan hoe hun ouders het hadden gedaan. De revolutie barstte nog niet echt los, maar alles borrelde en gistte wel. Oude fundamenten gingen verzakken. De ontkerkelijking zette in.
Alles moest anders. Alles moest op z’n kop. Het volk wist alles beter. Van de geschiedenis heeft nog nooit iemand iets geleerd. De jaren vijftig. Mens, wat een wereld.
Boekgegevens
”Het grote jaren 50 boek”, door René Kok, Erik Somers en Paul Brood; uitg. Wbooks, Zwolle, 2012; ISBN 978 90 400 0710 1; 368 blz.; € 49,95.