Geloof en cultuur
De verjaardag van de paus, vorige week maandag, was voor het Duitse dagblad Frankfurter Allgemeine Zeitung (13 april) aanleiding om aandacht te besteden aan het gedachtegoed van de 85-jarige Benedictus XVI. Redacteur Christian Geyer stelt de vraag wat de paus tijdens zijn Duitslandreis in de herfst van 2011 bedoeld kan hebben met zijn oproep dat de kerk afscheid moest nemen van haar „wereldsheid.” Het ligt voor de hand om die aansporing op te vatten als uiting van cultuurkritiek. Maar volgens Geyer is die cultuurkritiek een genuanceerde kwestie. Hij citeert de uitspraak van de paus dat „het geloof zelf cultuur is.” Tegen zo’n geloofscultuur hoeft dan uiteraard geen cultuurkritiek in het veld gebracht te worden, omdat die cultuur immers niet werelds meer is.
Een concreet voorbeeld? Vele theologen verdedigen de stelling dat het christendom tijdens de eerste eeuwen van de jaartelling vergriekst, gehelleniseerd, zou zijn en daardoor van het juiste spoor geraakt. Belangrijke vertegenwoordigers van de liberale theologie hebben deze stelling verdedigd. Paus Benedictus XVI ziet het anders. Hij beschouwt Griekse invloed op de verwoording van het christelijke geloof eerder als een uiting van „geloofscultuur.” Volgens Geyer vindt hij daarvoor steun in een recente publicatie van de rooms-katholieke hoogleraar dogmatiek Georg Essen uit Bochum.
Deze theoloog voert in het tijdschrift Theologie und Philosophie (jaargang 87, 2012, 1) een pleidooi om het begrip ”hellenisering van het christendom” af te schaffen. De uitdrukking is volgens hem te onnauwkeurig om nog langer zinvol gebruikt te worden. Bovendien leefde het jodendom al vóór de nieuwtestamentische tijd in een hellenistische omgeving. Van meet af aan hadden ook christenen met die culturele omgeving te maken. Die wereld kwam niet pas later op hen af en het is daarom niet adequaat om van een hellenisering te spreken. Bovendien is de christelijke orthodoxie niet klakkeloos in die Griekse denkwereld opgegaan, maar heeft zij deze ook omgevormd.
Wanneer de apostel Johannes ertoe oproept de wereld niet lief te hebben (1 Joh. 2:15), noemt hij de „begeerte van de ogen” (vers 16) als een van de zaken die gemeden moeten worden. Deze begeerte bracht volgens Augustinus wanorde in de ziel teweeg, bijvoorbeeld als iemand naar gewelddadige voorstellingen keek. De kerkvader veroordeelde daarom het kijken naar gladiatorengevechten. Maar de innerlijke verbeelding van lichamelijk lijden was een heel andere kwestie. Augustinus erkende in zijn boek over de Drie-eenheid dat mensen zich onwillekeurig een beeld vormen van hoe gebeurtenissen uit de Bijbelse geschiedenis eruit hebben gezien. Dat geldt ook de menswording, de kruisiging en de opstanding. De christen die gelovig nadenkt over Christus’ geboorte en Zijn lijden, vormt zich een beeld dat bepaalt bij Gods mensenliefde en bij Zijn nederigheid die een „medicijn is om het gezwel van onze trots te genezen”. Wie zich onwillekeurig een beeld vormt van Christus’ opstanding, ziet daarin Zijn goddelijke almacht aan het werk.
Matthew Drever, docent aan de universiteit van Tulsa (VS), schrijft dit in Dialog: A Journal of Theology (jaargang 51, 2012, aflevering 1) in een artikel over de visies van Augustinus en Luther op het mediteren over de lijden van Christus. Voor Luther betekent het mediteren over de gekruisigde Christus ook een confrontatie met de eigen zondigheid die leidt tot schuldbesef en berouw. Niet medelijden, maar een besef van medeplichtig te zijn is hier op zijn plaats. Daarnaast is voor Luther, zoals Drever het zegt, „de ware kunst van het christenleven om alleen naar het kruis te zien en verder niet, teneinde troost en verzekering te vinden” aangaande het heil dat God wil geven.
Het gereformeerde protestantisme heeft niet alleen de invloed van de wereld ondergaan, maar heeft ook omgekeerd op de cultuur ingewerkt. Die culturele invloed van het vroegmoderne calvinisme is het thema van een artikel van de Berlijnse historicus Stefan Ehrenpreis in het tijdschrift Verkündigung und Forschung (jaargang 57, 2012, aflevering 1).
Gereformeerde juristen uit de zestiende en de zeventiende eeuw zijn één voorbeeld. In hun werk is te zien hoe de gereformeerde overtuiging doorwerkte in de rechtsgeleerdheid. Te denken valt aan de erkenning van de normatieve betekenis van Gods wet en de nadruk op de rechtsaanspraak van God op het leven van Zijn schepselen. Op deze manier bezagen deze juristen het recht in een christelijk licht. Dat christelijke gezichtspunt is niet hetzelfde als een kerkelijke invalshoek: gereformeerde rechtsgeleerden verdedigden, tegenover het rooms-katholieke canonieke recht, juist de eigen bevoegdheid van de wereldlijke overheid en de geldigheid van het burgerlijk recht.
Een ander voorbeeld zijn de kunsten. Uit de bronnen blijkt dat gereformeerden zich aan de ene kant verzetten tegen „theater en wereldse muziek.” Anderzijds erkenden zij op het gebied van architectuur, muziek en schilderkunst allerlei producties als positieve „uitingsvormen van het geloof.”
Aza Goudriaan, universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam Reageren? focus@refdag.nl