De euro: product van wensdenken
De noodzakelijke politieke vervlechting zou na invoering van de euro vanzelf wel volgen, dachten politici in 1991. Twintig jaar later lijkt de vervolmaking van de Europese droom verder weg dan ooit, maar zit Europa nog wel opgescheept met een onvolkomen muntunie.
Het is 2008, bijna tien jaar nadat elf Europese landen hun nationale munt onlosmakelijk aan elkaar hebben geklonken. De Europese Commissie pakt flink uit in haar eigen feestgids. „Een klinkend succes”, niets minder dan dát was het avontuur met de eenheidsmunt geworden. „De euro is een symbool van Europa en volgens burgers een van de meest positieve resultaten van de Europese integratie.”
Weinig wees er op dat moment op dat diezelfde munt op het punt stond een achtbaanrit zonder weerga te maken. De vraag was niet óf, maar vooral waneer de euro de vooraanstaande rol op het monetaire toneel zou overnemen van de kwakkelende dollar.
Nauwelijks drie jaar later balanceert de euro op het randje van de afgrond. Niet langer alleen doemdenkers, ook het prestigieuze Britse weekblad The Economist ziet er nauwelijks nog een gat in. ”Is this really the end?” kopt het eind november 2011 op zijn cover, gelardeerd met een euromunt die als een komeet richting de afgrond raast.
Wat er tussen 2008 en eind 2011 misging en hoe de euro daardoor kon verzanden in de grootste crisis sinds zijn bestaan, is onderwerp van het boek ”De Eurocrisis” van journalist Martin Visser, die als correspondent voor Het Financieele Dagblad in Brussel de crisis van nabij meemaakte.
Op een even lichtvoetige als informatieve wijze biedt Vissers chronologisch neergeschreven ervaring een inkijkje in de achterkamertjes van Europa, waar tijdens een trits aan crisistoppen zwaarbevochten deals werden beklonken.
Rode lijn is dat Europese politici koortsachtig proberen de crisis te keren, maar toch niet kunnen voorkomen dat deze als een virus overspringt van het ene land (Griekenland) naar het andere (Ierland, Portugal, Spanje en Italië) en uiteindelijk zelfs de complete muntunie bedreigt.
Veel aandacht heeft Visser in zijn boek voor de Nederlandse rol en opstelling in de eurocrisis en die van minister De Jager van Financiën in het bijzonder. De CDA’er blijkt bovenmatig gericht op zelfprofilering en negeert stelselmatig adviezen van topambtenaren, die –opvallend genoeg– één voor één het ministerie verlaten.
Hoewel Visser erkent dat Europese regeringsleiders, door de groeiende euroscepsis in hun thuisland, vaak de strijd aan moesten met gebonden handen, verwijt hij hen toch „politiek falen” doordat ze „traag en halfslachtig” opereerden en maar niet kwamen met de allesbeslissende oplossing voor de crisis: het klaarzetten van een hele grote pot met geld, voldoende om alle kwakkelende landen van een bailout te kunnen voorzien.
De noties dat er ook beleggers waren die juist speculeerden op een knal van de muntunie en de wijze waarop kredietbeoordelaars er soms bewust op uit leken om in tijden van relatieve rust het vuurtje weer op te stoken, komen in het boek niet aan de orde: beleggers en kredietbeoordelaars zijn vooral goedwillend.
De houtje-touwtjeoplossing voor de crisis die Visser beschrijft geeft in ieder geval niet veel hoop voor de aanpak van nieuwe periodes van onrust die onvermijdelijk zullen volgen. Onvermijdelijk, omdat het echte ”politieke falen” eigenlijk niet zozeer dateert van 2010 en 2011 maar zo’n twintig jaar terug al een aanvang nam: bij de Europese politici die hun opvolgers opzadelden met een onvolkomen en inderhaast ineen geknutselde muntunie.
Wie daarvan het fijne wil weten, kan niet heen om ”De Euro” van voormalig NRC-redacteur Roel Janssen. Aan de hand van interviews met verschillende hoofdrolspelers schetst Janssen een boeiend beeld van de politieke gang van zaken rondom 7 februari 1992: de dag waarop Europese regeringsleiders hun handtekening zetten onder het Verdrag van Maastricht, wat de geboorte van de euro inluidde.
De écht interessante informatie in het boek is niet afkomstig van hotemetoten als oud-premier Lubbers. Uit het betoog van de laatste blijkt vooral dat hij de structurele weeffouten in de muntunie nog altijd onderschat („Maastricht was prima, het huidige casinokapitalisme is de boosdoener”) en tegelijk zijn eigen rol wat overschat. „Zonder te overdrijven: Delors en ikzelf hebben een hoofdrol gespeeld”, stelt Lubbers zonder enige schroom, terwijl de teneur in het boek toch écht is dat Duitsland en Frankrijk de dienst uitmaakten (in een deal waarin Duitsland mocht herenigen in ruil voor het opgeven van zijn mark) en Nederland vooral volgde.
Nee, het ‘geweld’ in het boek komt van ING-bankier Cees Maas, destijds topambtenaar op Financiën en oud-directeur André Szász van De Nederlandsche Bank (DNB). Samen schetsen zij het toch wel onthutsende beeld van Europese politici die, om de eurosclerose van de voorbije jaren te doen vergeten, de in hun ogen „logische stap” zetten en hun Europese droom van een gezamenlijke munt najagen, terwijl achter de schermen Nederlandse ambtenaren tevergeefs proberen te redden wat er te redden valt.
Terwijl de strijd tussen de voorstanders van een supranationale unie (Europa boven de staat) en een intergouvernementele (Europa onder de staat) bij lange na nog niet tot een einde is gekomen, wordt toch maar vast de eenheidsmunt erdoorgejast, vanuit de wens en gedachte dat daarna de daarvoor onmisbare economische en politieke integratie als vanzelf zou volgen.
Ruim twintig jaar na dato is de droevige conclusie dat niet alleen van dat wishfull thinking weinig is terechtgekomen (de weerstand tegen méér Europa onder burgers lijkt groter dan ooit), maar ook dat het in een ‘omgekeerde volgorde’ van start gaan met één munt serieuze gevolgen heeft gehad, zoals we de afgelopen 24 maanden van nabij hebben kunnen zien.
Was de eurozone begonnen met een kleinere groep van meer gelijksoortige landen, dan was Europa een hoop ellende bespaard gebleven, gelooft Szász. Hijzelf en andere ambtenaren probeerden vóór de top van Maastricht nog wel om Lubbers en Kok te bewegen om een eurozone van twee snelheden te bepleiten, waardoor landen als Italië pas later hadden kunnen aanhaken.
Zo besprak ook Cees Maas dit idee met Kok, maar toen de Franse voorzitter Jacques Delors van de Europese Commissie „veel stampij” maakte over het plan, trok Kok zijn handen ervan af. Maas: „Hij liet het voorstel los en zei: ik weet hier niets van en het lijkt me een slecht idee.” Kok wilde volgens Maas „dicht bij Delors” blijven. „Jacques had naar zijn mening de juiste drive en zat op het goede spoor.” Andersom beschouwden ambtenaren Delors juist als „het gevaar.”
Toen tegen de wens van ambtenaren in Kok en Lubbers óók nog akkoord gingen met het opnemen van een startdatum voor de muntunie in het Verdrag van Maastricht, besefte Maas „onmiddellijk” dat er een belangrijke slag verloren was. „Je wist op dat moment vrijwel zeker dat aan het einde van de rit de hand gelicht zou gaan worden met de toelatingscriteria.” Volgens Szász opende die keuze zelfs „de weg naar de afgang.”
Naast Maas schetst ook Szász een weinig positief beeld van het vermogen van politici om naast kansen ook bedreigingen te zien. Zo was hij in 1990 namens DNB aanwezig bij een bijeenkomst van het kabinet. „Het was de eerste keer dat de ministers zagen wat er op ze afkwam. Niet hoe mooi het vergezicht van de monetaire unie was, maar hoe snel het tempo ging waarmee deze naderde.”
Ze schrokken zich volgens Szász een hoedje. Toen hij na afloop aan toenmalig minister Andriessen van Economische Zaken vroeg wat hem het meest getroffen had, zei deze: „Ze hebben geen idee! Geen idee!”
Waar Maas nog gelooft dat de problemen binnen de eurozone zijn op te lossen, betwijfelt Szász „of er een uitweg” is uit de huidige impasse. Het grote gevaar is volgens hem een transferunie, waarin landen elkaars tekorten financieren, zoals ook Zuid-Holland solidair is met Groningen.
Zo’n „blanco cheque” tussen lidstaten zag oud-minister Witteveen van Financiën al in 1965 als hét grote gevaar van een muntunie zonder dat daar een volwaardige politieke unie aan vooraf zou gaan. „Ik geloof dat men moet stellen dat in die zin één Europese valuta een sluitstuk moet zijn van een volledige Europese integratie, en niet een element waar men over kan praten als een steentje dat men zou kunnen invoegen in het proces van geleidelijke voortgang, stap voor stap, in die richting.”
Zo is het toch gegaan. En gezien de hoeveelheid politiek en financieel kapitaal die er de afgelopen jaren is geïnvesteerd in de euro, lijkt een terugkeer naar nationale valuta verder weg dan ooit.
Daarmee hebben de politici van destijds één belangrijk doel tóch bereikt. In de woorden van Kok: „Kohl zei: unsere Nachfolger, onze opvolgers, moeten niet meer in staat zijn dit terug te draaien. Mitterrand was het hier volledig mee eens. De onomkeerbaarheid dat er één munt zou komen, moest vastliggen.”
Boekgegevens
”De euro”, door Roel Janssen; uitg. De Bezige Bij, Amsterdam, 2012; ISBN 978 90 234 7234 6; 228 blz.; € 17,50.
”De eurocrisis”, door Martin Visser; uitg. Business Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2012; ISBN 978 90 470 0481 3; 240 blz.; € 19,95.