Driekwart Kamerleden: Religieus argument telt niet
DEN HAAG – Bijna drie op de vier Kamerleden zijn het eens of een beetje eens met de stelling dat religieuze argumenten in een politiek debat nooit doorslaggevend mogen zijn.
Dat blijkt uit een enquête door het Reformatorisch Dagblad onder alle Tweede Kamerleden, van wie de helft daadwerkelijk aan het onderzoek heeft deelgenomen.
Met de stelling ”Religieuze argumenten mogen in de politieke arena nooit doorslaggevend zijn”, is 53 procent het zondermeer eens. Zeventien procent is het met deze stelling „een beetje eens”, 20 procent is het er pertinent mee oneens.
Het grootste percentage voorstanders van de stelling bevindt zich in de fracties van PVV en D66 (100 procent van de fractieleden is met ermee eens of een beetje eens) en in de fractie van de SP (90 procent eens of een beetje eens).
Het overgrote deel van de Kamer (vier op de vijf volksvertegenwoordigers) vindt dat „religieuze argumenten nooit een geldige reden mogen zijn om, in welk maatschappelijk verband ook, onderscheid te maken tussen hetero’s en homo’s.” In diverse fracties (VVD, PvdA, PVV, GL) is 100 procent van de deelnemers aan de enquête het met deze stelling eens. Van de CDA-Kamerleden is de helft het met de stelling eens; van de ChristenUnie 20 procent; van de SGP 0 procent.
Dat „religieuze mensen in onze wetgeving en rechtspraak nog altijd een te bevoorrechte positie hebben”, is een stelling waarin een op de tien Kamerleden zich vinden kan. Een op de vier Kamerleden is het er een beetje mee eens; meer dan de helft is het ermee oneens. Van de fracties van VVD, PVV, SP, D66, GroenLinks en PvdD is de helft het met de stelling eens of een beetje eens. Bij het CDA, de ChristenUnie en de SGP is niemand het ermee eens.
Onderscheid
Een meerderheid van de Kamer (55 procent) spreekt in debatten het liefst over religie in het algemeen. Een minderheid (45 procent) vindt „dat over de maatschappelijke betekenis van religie eigenlijk niet in het algemeen gesproken kan worden, maar dat onderscheid gemaakt moet worden naar de soort religie, bijvoorbeeld christendom, jodendom of islam.” Van de fracties van PVV en SGP is 100 procent deze laatste mening toegedaan; van de fractie van het CDA slechts 8 procent.
Een meerderheid van drie op de vijf Kamerleden zegt in principe positief te staan tegenover religie, bijna 40 procent zegt noch positief noch negatief te staan tegenover godsdienst en slechts één Kamerlid geeft aan uitgesproken negatief te staan tegenover religie. Toch is ook van alle Kamerleden die religie positief beoordelen bijna 55 procent het eens of een beetje eens met de stelling dat religieuze argumenten in een debat nooit doorslaggevend mogen zijn.
Rode lijn
De Nijmeegse hoogleraar parlementaire geschiedenis prof. dr. C. C. van Baalen ziet als rode lijn in het onderzoek „dat veel politici in het persoonlijke vlak blijkbaar positief zijn over godsdienst, dat ze de maatschappelijke doorwerking ervan ook nog wel waarderen, maar dat ze tevens vinden dat religie in de politiek nauwelijks een rol mag spelen.”
Eenzelfde soort conclusie trekt de Amsterdamse godsdienstsocioloog prof. dr. H. Stoffels. Volgens hem is de religie van Kamerleden, net als die van andere burgers, sterk geïndividualiseerd. „De grootste gemene deler lijkt: religie kán goed zijn voor anderen, maar alleen zolang zij er hun medemensen niet mee lastigvallen. Het lijkt er veel op dat het bij religie voor de meeste Kamerleden gaat om de zeer persoonlijke relatie van een privépersoon met zijn of haar God. Maar dat is dan wel een heel onzichtbare vorm van religie.”