Fruytierdocent leert tobbende collega gepaste boosheid
Ordeproblemen, geen grenzen durven stellen, de klas als bedreiging ervaren. Fruytierdocent Kees Verbeek heeft al heel wat tobbende collega’s overeind kunnen houden met contextuele hulpverlening. „Sommige leraren hebben nooit geleerd op een gepaste manier boos te worden.”
Een beetje weggestopt zit hij, aan het eind van de gang, in de hoek. Buiten het schoolgewoel. Ideale omgeving voor een vertrouwelijk gesprek. Dat Verbeek (41) zijn brood in het onderwijs verdient, is eigenlijk een wonder. „M’n vader stond voor de klas, maar ik had niets met lesgeven. Ik heb hts-elektro gedaan; zo abstract mogelijk. Maar het lukte me niet werk te vinden.”
Een advertentie van de Jacobus Fruytier Scholengemeenschap verleidde hem een brief te schrijven. Verbeek werd aangenomen als leraar wiskunde. „Het eerste jaar was niet fijn. Ik stroomde halverwege de cursus in en had 0,0 ervaring. Maar ik had gek genoeg wel het idee: ik ga het redden, ik blijf. Na een jaar stapte ik over van Apeldoorn naar Rijssen en weer een jaar later van Rijssen naar Uddel. Ik heb drie keer een nieuwe start kunnen maken. Heerlijk. Drie keer kon ik de puinhoop achter me laten.”
In Uddel werd Verbeek vertrouwenspersoon én docentbegeleider. Om dat laatste moet hij lachen. „Met drie, vier jaar ervaring op zak. Toch ging het, dankzij het feit dat ik aan den lijve had ervaren hoe moeilijk lesgeven is.”
Overleven
Aanvankelijk richtte de Fruytierdocent zich op startende collega’s. „Mijn begeleiding was puur gericht op de vraag: Hoe overleef je als leraar het eerste jaar? Ik was zeker nog geen expert als docent, maar ik keek kritisch naar mezelf en was aan het experimenteren. Ik stond dicht bij jonge collega’s.”
Die zelfreflectie was heilzaam, merkte Verbeek. „Ik constateerde bij mezelf goede dingen, maar ook slechte. Ik vroeg me geregeld af: Waarom doe ik dit eigenlijk? Als ik rondkeek in de lerarenkamer, zag ik die houding ook bij collega’s. Toch werd er weinig over gesproken met elkaar. Op de meeste scholen is het zo dat je het eerste jaar wordt begeleid en het daarna tot aan je pensioen zelf moet uitzoeken.”
De praktijk laat de gevolgen zien. „Er zijn leraren die hun werk elke dag als ellende ervaren. Ze kampen met ordeproblemen, zien de klas als een bedreiging en kunnen niet fatsoenlijke lesgeven. Daar komen natuurlijk klachten over: van leerlingen, ouders, collega’s, de directie. Aan de andere kant zie je uitstekende docenten: perfectionisten. Niemand maakt zich zorgen over hen. Maar waarom en van wie moeten ze alles perfect doen? Is het om hun eigen kwetsbaarheid te verstoppen? Langzaam ontwikkelt zich bij zulke mensen een burn-out, met alle gevolgen van dien.”
Verbeek concludeerde dat er behoefte was aan begeleiding van tobbende leraren en kreeg toestemming van zijn directie om te starten met contextuele hulpverlening. „Deze heeft aandacht voor de vraag wat een mens van huis uit heeft meegekregen aan waarden, normen, emoties, gedragingen, kortom zijn hele opvoeding en de invloed daarvan. En dat op vier generatieniveaus: grootouders, ouders, jezelf en de volgende generatie.”
Uitermate waardevol, die aandacht, meent Verbeek. „Een leraar is de hele dag met interactie en relaties bezig. Hij of zij moet continu overal op reageren. Leerlingen proberen je uit. Dan is het belangrijk dat je als docent grenzen durft te stellen. Iemand die dat nooit heeft geleerd, heeft een probleem voor de klas. Ander voorbeeld. Stel: je bent opgegroeid met de gedachte dat boosheid verkeerd is. Dan leer je dus niet om op een gepaste manier boos te zijn. Terwijl dat voor de klas soms nodig is. Leraren die nooit boos worden, vluchten vaak in popie-jopiegedrag.”
Verbeek werkt twee dagen per week als hulpverlener en geeft de andere dagen les. Hoe hij aan zijn cliënten komt? „Ik vraag de directie elk jaar: Over welke collega’s maken jullie je de komende vijf jaar zorgen? Die mensen krijgen het vrijblijvende aanbod een aantal gesprekken met mij te voeren. Het gaat tot nu toe om zes, zeven collega’s per jaar. Daarnaast mogen collega’s ook zelf naar mij toe komen, buiten de directie om.”
Laag zelfbeeld
Wie Verbeek in z’n kamertje krijgt? „Toen ik begon, dacht ik vooral aan 45-plussers. Dat is dus niet zo. Ik zie relatief veel alleenstaande vrouwen tussen de 20 en de 30 jaar. Zij zijn zich aan het losmaken van thuis en zitten met veel vragen: Waar sta ik in het leven? Velen van hen hebben een laag zelfbeeld en worden tegelijk gedreven door perfectionisme. De mannen die ik spreek, zijn vaak tussen de 30 en de 40 jaar, getrouwd, hebben kinderen. Ze werken hard en ervaren een groeiende spanning tussen werk en gezin.”
Verwachtingen die mensen van huis uit meekrijgen, kunnen zwaar drukken, merkt Verbeek. „Mijn vader was gericht op onderwijs en zorg. Hij had het geweldig gevonden als ik directeur personeelszaken op een school was geworden, maar dat wil ik helemaal niet. Ik ontmoet collega’s die uit een laaggeschoold gezin komen en als enige hebben doorgeleerd. Ze menen dat ze de eer van de familie moeten redden. Het is zwaar om aan dit soort verwachtingen te moeten voldoen.”
In het eerste gesprek stelt Verbeek de hulpvraag van zijn collega vast. Daarna volgen er minimaal vijf tot maximaal twaalf behandelgesprekken, afhankelijk van het verloop ervan. „Soms blijkt in het eerste gesprek dat er in het verleden sprake was van ernstige zaken, misbruik bijvoorbeeld, en moet ik doorverwijzen naar een professionele hulpverlener.”
Verbeek maakte zich de contextuele hulpverlening eigen met een vierjarige opleiding en zelfstudie. Over de resultaten is hij enthousiast. „Veel collega’s voelen zich geholpen, functioneren beter. Ook de directie is positief. Zij zorgt bewust voor een klimaat waarin deze dingen bespreekbaar zijn.” Of collega’s tegen hem opkijken? „Nee hoor. In dit kamertje ben ik hulpverlener, maar op de gang blijf ik gewoon Kees.”
Hanneke van den Berg, lerares geschiedenis en Engels op de Fruytier, liep vast. „Ik liet leerlingen over m’n grenzen heengaan, kon moeilijk boos worden, voelde me machteloos. Ik heb twee zware jaren gehad. Het derde jaar dacht ik: Er moet nú iets gebeuren. Toen ben ik naar Kees gegaan. Pas na acht gesprekken kwamen we bij het diepste punt. Dat deed pijn, maar vanaf dat moment was er vooruitgang mogelijk.”
De gesprekken hebben haar sterker gemaakt, vertelt de 37-jarige lerares. „Ik ben bewust grenzen gaan stellen; doe nu wat ik zeg. Ik schaam me niet dat ik hulp heb ingeroepen. Als alleenstaande mis je wel eens een klankbord. En je bent snel te veel met school bezig. Eerder kostte het werk energie, nu levert het energie op.”
Marianne van Winkelen (43) ging Engels geven op de Fruytier toen ze uit de kleine kinderen was. „Het eerste jaar was een koude douche. Lesgeven kon ik wel, maar dat gevecht met de leerlingen: ik had het gevoel dat ik ging verdrinken. Het had te maken met mijn lage zelfbeeld. Ik twijfel veel aan mezelf, ga snel opzij voor een ander.”
De ruim tien gesprekken met Verbeek hebben haar „assertiever” gemaakt. „Op school, maar ook thuis, zegt mijn man. Ik had dit twintig jaar eerder moeten doen. Maar je moet het probleem eerst zelf zien en ook de drive hebben om er iets aan te doen.” Over haar collega Verbeek: „Hij is absoluut integer, heeft een echte luisterhouding. In mijn geval had hij best iets strenger mogen zijn.”