De paauweaanse jeugd van Gerard Koolschijn
Ds. Paauwe blijkt een onuitputtelijke inspiratiebron voor romanschrijvers. Na ”Knielen op een bed violen” van Jan Siebelink ligt er nu ”Geen sterveling weet” van Gerard Koolschijn.
Was het bij de roman van Jan Siebelink nog de vraag of het verhaal wel écht naar ds. Paauwe verwees (de schrijver gebruikte boeken over deze predikant maar in werkelijkheid bewoog zijn vader zich in andere kringen), bij Koolschijn is het duidelijker.
Hij is de zoon van mr. J. H. Koolschijn, die bekendstond als een van de voornaamste volgelingen en bovendien de biograaf van ds. Paauwe, en hij doet nauwelijks een poging om de werkelijkheid het jasje van de fictie aan te trekken. De vader in het boek heet gewoon Jan Koolschijn, de ik-figuur heet Gerard. De dominee heeft wél een andere naam, Raave, maar de zakelijke details over zijn leven kloppen helemaal met de geschiedenis van ds. Paauwe, van zijn herkomst uit Bennekom tot het psalmvers dat op zijn begrafenis gezongen werd: „Niet één profeet is ons tot troost gebleven.”
De enige reden waarom de predikant in het boek een gefingeerde naam draagt, licht Koolschijn zelf toe in een interview met het weekblad HP/De Tijd: hij gebruikt geen letterlijke citaten van ds. Paauwe, maar heeft zinsneden uit een groot aantal preken verwerkt tot eigen teksten. „Dan kan ik niet beweren: dat is een preek van Paauwe.”
Het is Koolschijn toevertrouwd om teksten gewetensvol weer te geven. Niet voor niets bouwde hij een grote reputatie op als vertaler van Griekse klassieke auteurs: Plato, Euripides, Sofokles, Homerus. In 1991 kreeg hij er de Martinus Nijhoffprijs voor, de belangrijkste Nederlandse vertaalprijs. De fragmenten uit preken en gebeden die in het boek te lezen vallen, komen dan ook realistischer over dan vergelijkbare passages in ”Knielen op een bed violen” van Jan Siebelink. Maar dat betekent uiteraard nog niet dat ”Geen sterveling weet” een beter of fijngevoeliger boek is.
Siebelink beschrijft zijn vader als een lieve man die van zijn vrouw en kinderen houdt, al maakt hij het ze moeilijk door de dingen waar hij (heel echt) in gelooft. Maar Koolschijn bekijkt zijn vader door een heel andere bril: „Vanaf mijn geboorte tot de dag waarop ik (…) zijn huis verliet heb ik hem zo’n veertigduizend keer horen bidden, honderden uren lang machteloze woede, haat en verachting ophopend.”
Bandrecorder
De vader zit vol boosheid en werpt tegelijkertijd een slagschaduw van somberheid en verstikkende godsdienst over het gezin, de moeder kiest voor de slachtofferrol, klaagt en maakt verwijten. Ze hebben een slecht huwelijk, zoeken af en toe aandacht bij een ander, maar scharen zich op zondag rond de bandrecorder waaruit de stem van de dominee klinkt. De hele situatie vormt een „web van godsdienst, overspel en masochisme” dat de ouders „rond Raaves Waarheid weven.”
Koolschijns stijl, het blijkt al uit het bovenstaande, is trefzeker, zijn woorden en beelden maken indruk. Dikwijls gebruikt hij die stijl echter als wapen: scherp, ironisch, vilein. De jonge Gerard uit het verhaal groeit op in een „huis van onderdrukking en koesterende verstikking”, waar sprake is van een „extreme afwijzing van het dagelijkse bestaan” omdat het aardse leven er nu eenmaal niet toe doet in het licht van de eeuwigheid, en waar angst, zinsbegoocheling, woede en eenzaamheid regeren.
Beschadigd
Koolschijn doet zijn best alle schijn te ontmaskeren en de motieven achter de vroomheid en wereldvreemdheid van zijn ouders aan de kaak te stellen. Zijn jeugd heeft hem, zo probeert hij de lezer duidelijk te maken, gevormd en beschadigd. Hij is fanatiek met Plato bezig, maar vanuit „dezelfde angst voor het lichamelijke leven, dezelfde behoefte toch de baas te spelen.”
Hij wordt schoolrector zonder dat hij het echt wil, en is intussen verzeild geraakt in een vechthuwelijk dat jarenlang duurt. Zijn vrouw kleineert hem, maakt verwijten, bedreigt hem met een mes, bekogelt hem met dakpannen. Uiteindelijk vlucht hij naar een Grieks eiland en leeft daar een jaar lang in alle eenzaamheid.
Pas laat in zijn leven bereikt hij een bevredigende toestand: hij vindt geluk in zijn tweede huwelijk en in de sporten –wielrennen en schaatsen– die hij fanatiek beoefent. Dat is de periode waarin de bitterste verwijten aan het adres van zijn ouders loskomen. Zo vertelt hij ze op een gegeven moment dat hun vier kinderen geen van allen een normaal leven hebben omdat ze zijn opgevoed met het idee „dat het doel van het leven wanhoop moet zijn.” Een tijdlang verbreekt hij zelfs alle banden.
Maar als zijn ouders oud en ziek worden komt er enige mildheid, is er ruimte voor zorg en hulp, en uiteindelijk een toespraak op de begrafenis. Over zijn vader zegt Koolschijn dan: „Misschien is dat de reden waarom we hem ondanks alle meningsverschillen trouw zijn gebleven, het besef dat hij zijn eigen slachtoffer was, dat het hém ook allemaal maar overkwam.”
Dat doet minstens zo somber en deterministisch aan als alle uitspraken die de schrijver zijn vader en ds. Paauwe in de mond legt. Het levensgevoel dat uit deze roman spreekt, kan inderdaad niet treffender verwoord worden dan met de titel, ontleend aan hetzelfde psalmvers dat ook bij het graf van ds. Paauwe gezongen werd: „Geen sterveling weet hoe lang dit duren zal.” Daarmee is Koolschijns roman een van de zwaarmoediger varianten op het (van zichzelf toch al zwartgallige) thema van de afrekening met een moeilijke jeugd.
Er zijn honderden boeken over dat thema. Ze hebben het vaak over angst, fysiek geweld, misbruik, bezwerende woorden, eenzaamheid en woede. Ze kunnen over rooms-katholieken gaan (Hugo Claus) of over gereformeerden (Maarten ’t Hart, Guus Kuijer), over bevindelijk gereformeerden (Robert Haasnoot, Franca Treur), evangelischen (Rick de Gier) of Noorse broeders (Ellen Heijmerikx), over orthodoxe joden (Chaim Potok) of moslims (Kader Abdolah).
De vraag is of Koolschijn ook in dat succesrijtje terecht zal komen. Ik weet het niet. Ik houd niet van dit soort boeken, en ook niet van het soort discussies dat ze in de media opleveren. Bij een televisieprogramma zoals Pauw & Witteman zal onmiddellijk aan de orde gesteld worden hoe groot het kwaad is dat religie heet, en de vraag zal opgeworpen worden of we kinderen niet tegen dit soort geestelijke mishandeling moeten beschermen. In christelijke bladen en kranten zal intussen eindeloos gediscussieerd worden over de vraag of de beschreven dominee wel écht zo was, en hoe groot de karikatuur is die de auteur van hem maakt.
Maar het gaat een romanschrijver –als het goed is– niet om representativiteit, het gaat hem om een uniek en zo indringend mogelijk verhaal. Hij zal er juist opuit zijn om de tegenstellingen zo scherp mogelijk te maken, de beschreven gebeurtenissen zo extreem mogelijk. Zonder contrast en conflict immers geen goed verhaal.
De vraag bij een roman is dus: word ik als lezer geraakt en aan het denken gezet door dit ene, op zichzelf staande verhaal? Koolschijn schrijft trefzeker en weet daarmee steeds weer te verrassen, in die zin heeft zijn boek wat mij betreft wel effect. Haarscherp analyseert de schrijver de menselijke (en allerminst verheven) motieven die achter hoge idealen kunnen schuilgaan.
Maar verder spreekt de strekking van het boek me niet erg aan: in feite ervaar ik het hele verhaal als één grote poging tot zelfrechtvaardiging. De hoofdpersoon is het slachtoffer van zijn jeugd, werpt de schuld op zijn ouders en zijn ex-vrouw en rekent vrij kil en meedogenloos af met het verleden, soms al te goedkoop scorend met zijn vlijmscherpe stijl.
Koolschijn vertelt zijn verhaal op een manier die de sombere daadkracht van zijn vader combineert met de dodelijke ironie van zijn moeder. Het is zíjn verhaal, daar is alles mee gezegd.
Aan tafel
„Zonder overgang tilde hij dan plotseling met veranderde gelaatsuitdrukking vanaf een bankje naast het kabinet de zware, zeventiende-eeuwse statenbijbel op tafel, met de zwarte, vetgedrukte gotische letters, door iele kanttekeningen omgeven. Krakend streek hij de perkamentachtige bladzijden glad en dan las hij voor, met religieuze tongval en smartelijk, licht schuin geheven hoofd, vroom in het verleden starend zonder de tekst te raadplegen, want hij kende bijna alles uit zijn hoofd.”
Geen sterveling weet, Gerard Koolschijn uitg. Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2012; ISBN 978 90 253 6901 9; 518 blz.; € 19,95.