Gereformeerde theologen over „het pad der deugd”
Soms is te horen dat de Nederlandse psalmberijming van 1773 duidelijke sporen vertoont van wat in de verlichtingstijd de theologische mode was. Het „pad der deugd” uit Psalm 1 geldt dan als een van de illustraties. Er staat in het Hebreeuws immers alleen iets over „de weg der rechtvaardigen.” Deze zienswijze is te betwisten. Over ”deugd” is sinds de antieke wijsbegeerte al veel gezegd en het Griekse woord van toen, ”aretè”, is ook in het Nieuwe Testament terug te vinden (onder andere in Filippensen 4:8). De berijmers van 1773 kunnen, om zo te zeggen, in hun dichterlijke vrijheid een woord uit Paulus’ Filippensenbrief hebben geleend.
In de achttiende eeuw werd het begrip deugd op diverse manieren opgevat en gewaardeerd. En inderdaad hebben toen ook gereformeerde theologen erover gesproken. Een van hen was de Amerikaanse denker Jonathan Edwards (1703-1758). In het Journal of Religious Ethics (jaargang 39, 2011, aflevering 4) maakt Elizabeth Agnew Cochran een vergelijking tussen de ethiek van Edwards en de stoïsche visie op de deugd. Cochran is universitair docent aan de rooms-katholieke Duquesne University in Pennsylvania. Nu er een herleving van de deugdethiek gaande is, wil zij attenderen op het potentieel van de oude filosofie van de Stoa.
De bruikbaarheid van stoïsche gedachten illustreert Cochran aan de hand van Jonathan Edwards, wiens opvattingen volgens haar op een aantal punten overeenkomen met stoïsche denkrichtingen. In de eerste plaats: deugd is „instemming met een goedwillende Voorzienigheid.” Edwards zei dat zo: „Ware deugd moet voornamelijk bestaan in de liefde tot God.” Een ander punt van overeenkomst is dat de deugd volgens Edwards, evenals de stoïsche deugd, ontvangend van aard is: een mens kan de deugd niet cultiveren zonder dit vermogen door goddelijke genade te ontvangen.
In de regel worden er in de Bijbeluitleg van de Vroege Kerk twee hoofdrichtingen onderscheiden: exegeten die een diepere allegorische betekenis in de tekst ontwaarden en uitleggers die aan de letterlijke betekenis recht wilden doen. Dat ook predikers uit de laatste groep tot heel verschillende uitleggingen konden komen, blijkt uit een artikel van Isabella Sandwell in het Journal of Early Christian Studies (jaargang 19, 2011, aflevering 4). Sandwell, universitair docent in Bristol, onderzocht hoe Johannes Chrysostomus en Basilius van Caesarea de eerste negentien verzen van Genesis 1 aan hun gemeenten uitlegden.
Chrysostomus en Basilius hielden hun preken ongeveer in dezelfde periode, tegen het einde van de vierde eeuw. Beiden verzetten zich tegen de willekeur van allegorische Bijbeluitleg. Maar zij hadden verschillende interesses. Chrysostomus had een sterk pastorale aandacht voor de ethische toepassing van de teksten, terwijl Basilius een grote belangstelling voor natuurfilosofie had. Dat leidde tot heel verschillende preken. Basilius deed zijn best om aan de kerkgangers uit te leggen wat de diverse onderdelen van de scheppingsgeschiedenis precies te zeggen hadden over de wereld die zij om zich heen konden zien. Zo’n natuurkundige interesse was Chrysostomus in feite vreemd. De Genesistekst was voor hem vooral aanleiding tot het bewonderen van Gods onbegrijpelijke macht. Sandwell denkt dat de kerkgangers van Basilius meer opstaken over de betekenis van de letterlijke Bijbeltekst dan die van Chrysostomus.
Dat ook de allegorische uitleg van Genesis in de Vroege Kerk forse en soms wilde variaties kende, is te zien in een tamelijk omslachtig artikel van Alexandra Parvan over Genesis 3:21. In dat Bijbelvers wordt gesproken over de „rokken van vellen” die Adam en Eva na de zondeval ontvingen. Parvan, die verbonden is aan de universiteit van Pitesti in Roemenië, publiceerde haar bevindingen in Vigiliae Christianae (jaargang 66, 2012, aflevering 1).
Zij vergelijkt de uitleg van Origenes met die van Augustinus, die volgens sommige geleerden beïnvloed zou zijn door Origenes’ ”Homilieën over Leviticus”. Volgens Augustinus betekenen de dierenvellen van Genesis 3 de sterfelijkheid van het menselijke lichaam. Dat is zijn zogenaamd ‘letterlijke’ uitleg. Augustinus kent ook een allegorische uitleg. Zinnebeeldig bezien staan de dierenvellen voor de zintuigelijke beelden waaraan de aardsgezinde mens sinds de zondeval is overgegeven. Beide exegesen denken niet in termen van letterlijke dierenvellen.
Op het eerste gezicht lijkt Augustinus’ uitleg dat de dierenvellen sterfelijkheid aanduiden overeen te komen met de uitleg die Origenes gaf in de ”Homilieën over Leviticus”. Volgens Parvan stond Origenes echter een veel radicalere allegorie voor. Origenes’ uitspraken zijn niet eenduidig. Maar zo veel lijkt vast te staan, dat volgens zijn uitleg van Genesis 1 de mens niet in letterlijke zin met een lichaam geschapen is. Als Origenes de dierenvellen van Genesis 3 omschrijft als een „indicatie van sterfelijkheid”, zegt hij eigenlijk heel iets anders dan Augustinus: de mens krijgt nu pas een lichaam en een lichaam is per definitie sterfelijk.
Aza Goudriaan, universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam. Reageren? focus@refdag.nl