Historicus Jos Palm beschrijft ondergang rooms-katholicisme in Nederland
ARNHEM – „De priesters hebben het er mooi bij laten zitten.” Jos Palm heeft het zijn ouders vaak horen zeggen, in de jaren zestig en zeventig. „Mijn vader wist het zeker en mijn moeder stemde ermee in: de kapelaans en pastoors hadden, aangespoord door verkeerde professoren, „al het oude weggegooid.””
Het „verraad der clercken” hebben Nijmeegse wetenschappers het genoemd. „Nog op zijn sterfbed”, schrijft historicus en journalist Palm in zijn deze maand verschenen publicatie ”Moederkerk”, „hield mijn vader vol in zijn afwijzing van wat hij niet anders kon zien dan de falende priesterkaste. „Ga eerst maar een ander pak aantrekken”, zei hij tegen de pastor in broek en coltrui die kwam om hem het sacrament der stervenden toe te dienen. Daarna verdween hij weer in de mist van de ziekte die hem overweldigde, zijn slappe handen stevig om een kruisbeeld gevouwen. Doe een wit boordje om en kleed je als een priester, bedoelde hij. Mijn moeder moest erom glimlachen en wij ook.”
Amelink
Palms boek ”Moederkerk. De ondergang van rooms Nederland” (uitg. Contact) doet denken aan Agnes Amelinks ”De gereformeerden” uit 2001. Beschrijft Amelink de hoogtijdagen en, vanaf de jaren zestig en zeventig, ontmanteling van het gereformeerde bolwerk, de gereformeerde zuil; Palm doet iets vergelijkbaars ten aanzien van de eens zo machtige rooms-katholieke zuil in ons land.
Want machtig was die, oppermachtig bijna. De invloed van de rooms-katholieke geestelijkheid op kerkleden –Palms voorgeslacht, in Arnhem– was groot. Nederland was in de jaren twintig, dertig „bedekt met een netwerk van kerken, kloosters en priesters, en ook waren er steeds meer katholieke scholen, ziekenhuizen en zorginstellingen.” In 1923 kreeg Nijmegen een rooms-katholieke universiteit (de huidige Radboud Universiteit), in 1926 kwam er een rooms-katholieke omroep, de KRO; in hetzelfde jaar ook een eigen partij, de Roomsch-Katholieke Staatspartij. „In reactie op eeuwen van onderschatting leefden zij in een permanente roes van zelfoverschatting.” Palm: „Militant is het begrip dat het beste past bij het katholicisme tussen 1920 en 1940. Het had zichzelf een schijnbaar onmogelijke taak opgelegd: de wereld moest worden veroverd door de gelovigen, die tegelijkertijd tegen de vele kwaden van de wereld beschermd moesten worden.”
Vaticanum II
In de jaren zestig, zeventig veranderde er veel. ”Kapotte kerk” noemt de auteur het hoofdstuk waarin hij de ontwikkelingen in deze jaren beschrijft. In de samenleving ontstond een ander klimaat, wat ook de rooms-katholieke woningen én, misschien nog wel meer, de kerk zelf binnenkwam. Juist dat laatste wil Palm benadrukken. „Het signaal voor de verandering kwam uit Rome. Het werd gegeven door niemand minder dan paus Johannes XXIII zelf – een feit dat niet genoeg op waarde geschat kan worden, omdat het vele dat er in de kerk te gebeuren stond, de goedkeuring van de hoogste ambtsdrager scheen te dragen.” Hij was het die het zogeheten Tweede Vaticaans concilie bijeenriep. Op 11 oktober 1962 werd het geopend, en het zou –met tussenpozen– zo’n vier jaar duren.
De gevolgen waren zeker in Nederland enorm. „Alles wat bekend, vertrouwd en vanzelfsprekend was, zou verdwijnen.” De biecht bijvoorbeeld, en de dagelijkse vroegmis, en de klassieke schoolcatechismus, en het Latijn in menige kerkdienst. Het aantal priesters en paters „dat het niet meer wist” en uittrad, nam exponentieel toe.
De massa van „gewone gelovigen” –Palms vader en moeder onder anderen– voelde zich „overvallen.” „„De revolutie van boven” van progressieve theologen, priesters en katholieke intellectuelen was een goedbedoelde poging om de gelovigen te binden aan een moderne kerk voor een moderne tijd. Voor veel katholieken was het een drama.”
En toen ze overleden, constateert de auteur met een zekere weemoed, „mijn vader in 1993, mijn moeder in 2006, was de rooms-katholieke kerk in Nederland op sterven na dood.”