Dr. J. van Eck: Eerst het Schriftwoord, dan het gevoel
EDE – Gereformeerden in de zeventiende eeuw vonden geloofszekerheid in het door de kerk uitgelegde Schriftwoord. Maar wat een christen voelde of bij zichzelf waarnam, werd steeds belangrijker gevonden. Bij Bernardus Smijtegelt en Wilhelmus Schortinghuis is het gevoel de plek waar men God en Zijn werk gewaarwordt.
De verhouding tussen geloof en gevoel – het is een thema waarmee de hervormde emeritus predikant dr. J. van Eck zich enkele jaren intensief bezighield. Hij ontdekte dat de oudvader Jodocus van Lodenstein zich in zijn ”Dagelijkse meditaties over het gehele jaar 1659” kritisch uitliet over een zogenoemde kentekenenprediking. „Praktijkpredikers leerden dat je eerst iets moet voelen en meemaken om tot geloofszekerheid te komen. Van Lodenstein benadrukte echter dat een gelovige eerst de beloften van God moet aannemen. Dat vond ik opvallend, omdat Van Lodenstein meestal tot de bevindelijke richting wordt gerekend. Daarom verwachtte ik dat hij het juist voor een dergelijke prediking zou opnemen.”
In de tijd van Van Lodenstein begon zich onder de gereformeerden een nieuwe manier van omgaan met het gevoel te verbreiden. „De Bijbeltekst alleen was niet meer voldoende; mensen kregen meer behoefte aan de toepassing daarvan. Bij mijn weten was Van Lodenstein de enige die zich kritisch heeft bezonnen op de consequenties van deze verandering. Waar vindt de gelovige zijn uiteindelijke houvast? In zijn gevoel? Of is er een houvast dat daar bovenuit gaat?”
Dr. Van Eck besloot er een boek over te schrijven: ”In het hart gezien. Geloof en gevoel in het leven van Nederlandse gereformeerden, 1602-1744” (uitg. Van Wijnen, Franeker). Aan het woord komen mensen zoals Jan Lambertsz, die pastoraal wordt bijgestaan door een ziekentrooster, de Haagse schoolmeester David Beck, de Friese stadhouder Willem Frederik, de dichter Constantijn Huygens, de theologen Franciscus Ridderus, Balthasar Bekker, Bernardus Smijtegelt en Wilhelmus Schortinghuis en de Amsterdamse koopmansdochter Dina van den Bergh.
Volgens dr. Van Eck viel het geloof van de ziekentrooster, Beck, Willem Frederik en Huygens samen met wat de kerk vanuit de Bijbel leerde. De zekerheid lag in het Schriftwoord, en niet in wat men voelde of bij zichzelf waarnam. „Door mee te zingen met de psalmen en mee te bidden met wat in de kerk voorgebeden werd, leerde men zich te richten op God en op de beloften die Hij in de Bijbel deed. Daar kon men op aan, want dat het God was Die door de Bijbel had gesproken, dat stond vast.”
Gevoelens waren er wel, en vaak heftige ook, maar die tastten nooit de geloofszekerheid aan. „Je ziet dat heel mooi in het leven van Beck. Tijdens een pestepidemie bereidt hij zich aan de hand van een boekje voor op een christelijk sterven, zich „vastbesloten in de handen van onze Zaligmaker bevelend.” Zijn zekerheid ontleent hij niet aan het feit dat hij bidt, maar aan wat hij uit Gods Woord heeft geleerd.”
De oud-krijgsmachtpredikant ziet bij Franciscus Ridderus een verschuiving in de waardering van deze manier van geloven. Er komt meer ruimte voor gevoel, een tendens die ook in de kunst, literatuur en muziek is te zien.
Ridderus schreef in de jaren zestig van de zeventiende eeuw verschillende series ”Samenspraken tussen Lazarus, Maria en Martha”, bedoeld ter voorbereiding op de viering van het heilig avondmaal. Aan de ene kant leerde hij dat mensen alleen door zelfonderzoek tot zekerheid van hun zaligheid konden komen. Aan de andere kant nam hij het op voor Martha, die in de samenspraken de gewone gelovige vertegenwoordigde. „Ze is een gelovige, maar ze zou alleen in de praktijk wat verder moeten komen. In het voorwoord voor de laatste serie blijkt hij van gedachten veranderd en ontzegt hij Martha ware godzaligheid. Een verschuiving die we ook bij Van Lodenstein aantreffen.”
Terwijl Van Lodenstein en Ridderus probeerden het gevoel te combineren met het geloof in Gods beloften, gaf het gevoel bij Smijtegelt en Schortinghuis „geheel de toon aan.” Zij vonden „heil dat wordt aangezegd” te oppervlakkig, aldus dr. Van Eck. „Zelfonderzoek was de enige weg om tot zekerheid van het behoud te komen. Een rechtstreeks steunen op Gods beloften, zoals geopenbaard in de Bijbel, is bij beiden uitgesloten. Wie niets in zich waarneemt wat God hem gaf, mag zich ook niets beloven. Zonder omhaal Gods beloften aangrijpen wordt afgestraft. Dat men zich daarmee afhankelijk maakte van wat er in het innerlijk omging, heeft men kennelijk niet als probleem gezien.”
Wat de emeritus predikant uit Ede zelf vindt van de verhouding tussen geloof en gevoel probeert hij in het boek zo lang mogelijk verborgen te houden. „Ik heb geprobeerd aan iedereen recht te doen. Maar in de laatste zin neem ik het toch een beetje op voor de gewone gelovige.” Het mag volgens hem „een wonder heten dat Dina van den Bergh in de achttiende eeuw de doop als een door God gegeven houvast herontdekte, zodat zij op haar eigen, wat recalcitrante wijze het leven kon leiden dat Van Lodenstein voor ogen stond: innerlijk de troost van Gods aanwezigheid genietend, daarbij steunend op een houvast buiten haar innerlijk. Gelovigen die zonder omhaal „de beloften van God” wilden „aangrijpen” bleven op een verdediger wachten.”
U noemt Smijtegelt retorisch-manipulatief. En bij Schortinghuis zou de manier van geloven die ooit de gewone was, de „illegaliteit in gedreven” zijn. U voelt zich meer thuis bij Beck of Van Lodenstein?
„Nee, dat zou ik toch anders willen zeggen. Je kunt nooit terug naar wat is geweest. We leven in een gevoelscultuur, waarbij de gedachte dat het gevoel dieper gaat dan het verstand ook in evangelische en reformatorische kringen heerst. In de prediking zou ik daarom zeker aandacht aan het gevoel geven. Maar niet in de zin van: dit moet je voelen, anders is het niet goed met je.
Ik neem het op voor de zaligheid buiten onszelf, voor het heil dat ons wordt aangezegd vóórdat we geloven. Zodra het gevoel het laatste woord krijgt en we daarin onze zekerheid zoeken, word ik kritisch.”