SGP-vrouwenkwestie
Recht en waarheid zijn een klassiek begrippenpaar. In strafzaken doet de rechter aan waarheidsvinding. In civiele zaken daarentegen is hij lijdelijk. Dat wil zeggen dat hij niet actief zoekt naar de waarheid. Dat betekent echter niet dat aangedragen feiten niet nauwkeurig moeten worden vastgesteld. Wat dat betreft gaan rechters „niet tot de bodem”, constateert de Amsterdamse rechter R. H. de Bock in haar proefschrift, besproken in Advocatenblad 12.
De rechter neemt snel genoegen met wat op tafel ligt. Hoge productienormen en tijdsdruk staan onderzoek in de weg. Met het gevaar dat we afdwalen van waarover het moet gaan in de civiele procedure: de werkelijke gang van zaken achterhalen en op basis daarvan een goede beslissing nemen. „Mijn boek is een oproep terug te keren naar de kern van het rechtersvak”, schrijft De Bock.
Rechters maken er zich volgens haar te makkelijk vanaf. Zo worden er minder bewijsopdrachten gegeven en getuigen gehoord. Rechters laten ook hun intuïtie meespelen en oordelen te snel dat het horen van een bepaalde getuige toch geen zin heeft. Zij zouden echter meer moeten doen aan ”uitgestelde oordeelsvorming”.
Ook advocaten valt het nodige te verwijten. Zij storten zich te snel op de juridische aspecten van de zaak en zouden de rechter beter moeten informeren omtrent de achtergronden van de zaak. „Bij een conflict over geleverde bruingevlekte witlof: hoe werkt de witlofteelt? Alsof wij rechters dat allemaal wel weten.”
Van tijd tot tijd klimt er een jurist in de pen vanwege de SGP-vrouwenkwestie. Prof. Cees Flinterman, voorheen betrokken bij het VN-Vrouwencomité, spreekt in NJB 30 samen met Ida Lintel vanuit tamelijk eenzijdige optiek schande van de opstelling van minister Donner. De Nederlandse staat negeert op systematische wijze uitspraken van het Vrouwencomité. Zo ook het arrest van de Hoge Raad: „De Nederlandse regering blijft halsstarrig en schuift ook de uitspraak van het hoogste rechtscollege opzij.” De uitvoering ervan vergt volgens Donner „zorgvuldigheid en voorbereidingstijd.” De minister wil de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens afwachten. Duidelijk is er sprake van onwil bij de minister, vinden ze, zoals blijkt uit de briefwisseling met het SGP-bestuur. De minister werd „duidelijk met een kluitje in het riet gestuurd maar toch was hij gerustgesteld.” Zijn beleid is „ongehoord, aangezien er fundamentele rechten in het geding zijn.” De auteur licht toe dat een Europese procedure zeker zes jaar duurt en dat de staat bovendien straks in Straatsburg wordt geacht de uitspraak van de Hoge Raad te verdedigen. „Zou Nederland in deze zaak misschien liever veroordeeld worden?”
Al met al spreken de auteurs van een buitengewoon zorgwekkend verloop van de zaak, waarbij de politiek zegeviert over een belangrijk mensenrecht.
Een aansprekender klacht in hetzelfde nummer is afkomstig van prof. W. den Ouden, die in de septembermaand verzucht dat ook de nieuwe lichting rechtenstudenten waarschijnlijk weinig taaltalenten telt. Taal is het belangrijkste werkinstrument van de jurist. Hij moet ingewikkelde zaken duidelijk uiteen kunnen zetten. Pleiten, overtuigen of verleiden, de jurist doet het met behulp van taal. Taalfouten leiden daarbij af, doen een onwenselijke nonchalance of een gebrek aan analytisch vermogen vermoeden. Dat maakt het moeilijk hem serieus te nemen.
Helaas komen spelfouten en vreemde zinsconstructies op grote schaal voor. Alarmerend is dat studenten dit zelf niet als problematisch ervaren. „U begrijpt toch wel wat ik bedoel?” Probleem is dat de enige vooropleidingseis voor de rechtenstudie een vwo-diploma is. Een onvoldoende voor Nederlands is daarbij toegestaan. Helaas zijn toelatingstests verboden: geen selectie aan de poort van de universiteit. Uitval ligt dan op de loer, waarvoor binnen het moderne academische onderwijs geen ruimte meer is, gelet op de boete voor langstudeerders. De auteur pleit dan ook voor het recht om studenten te selecteren, conform een advies van de commissie-Veerman.
Ten slotte in NJB 29 aandacht voor de vrijheid van meningsuiting van rechters. Prof. T. N. B. M. Spronken benadrukt dat deze beroepsgroep ook dat recht toekomt. De beroepsgroep zelf gaat er echter te krampachtig mee om, hetgeen negatieve beeldvorming juist versterkt. Waarom zou een rechter zich niet mogen uitlaten over wat hij vindt van Tom Schalken en het befaamde etentje? Waarom vindt prof. Buruma het nodig om zijn PvdA-lidmaatschap publiekelijk op te zeggen als hij toetreedt tot de Hoge Raad? Rechters mogen gewoon lid zijn van een politieke partij; nu wordt de indruk gewekt dat daar iets mis mee is. Beeldvorming is te veel een doel op zich geworden en daarbij raakt de rechterlijke onafhankelijkheid in het gedrang. Die veronderstelt juist dat een rechter zich vrij moet kunnen uitspreken. Zorgvuldigheid is norm, maar betekent niet dat de rechtspraak zich uit angst voor negatieve beeldvorming in de hoek moet laten drukken.
Mr. A. Klaassen, advocaat bij Bouwman Van Dommelen Advocaten. Reageren aan scribent? focus@refdag.nl