Opinie

Het lichaam als juridische zaak

Van zomerluwte in de juridische vakbladen kan bepaald niet worden gesproken, gelet op de keur aan lezenswaardige artikelen. Eén daarvan werd mij aangereikt onder de titel ”Goederenrecht en het menselijk lichaam: over kogels, kunstbenen en ingeslikte kwartjes” in Juridisch Studentenblad Ars Aequi (juli/augustus 2011). In dit artikel analyseert universitair hoofddocent mr. J. E. Jansen in hoeverre het menselijk lichaam nu als zaak heeft te gelden waarop men eigendomsrechten kan uitoefenen of niet.

5 September 2011 08:51Gewijzigd op 14 November 2020 16:27

Opstap hiervoor vormt een Duitse monografie uit de Eerste Wereldoorlog waarin de auteur bespreekt in hoeverre een neergeschoten soldaat eigendomsrechten kan doen gelden op de vijandelijke kogel die zijn lijf binnendrong. Niet, luidde de conclusie, aangezien de kogel formeel niet het eigendom is van de schutter die de kogel afvuurde, maar van diens regering en hijzelf er dus geen afstand van kan doen. Ook het leerstuk van natrekking, waarbij een zaak opgaat in een andere zaak en daar één geheel mee vormt, biedt geen soelaas, omdat het lichaam volgens de auteur niet als zaak of goed dient te worden aangemerkt; de kogel kan dan ook niet één zaak gaan vormen met het lichaam, zoals bijvoorbeeld dakpannen met een huis. Uiteindelijk zou alleen verjaring kunnen leiden tot het verwerven van eigendomsrecht over de kogel.

Hoe eigenaardig het onderwerp ook moge overkomen, Jansen ziet er wel relevantie in voor de praktijk. Immers, hoe zit het met een verwijderde blindedarm die het ziekenhuis overdraagt aan studenten? Of met de eigendom van een pacemaker, kunstbeen of ingeslikte trouwring? Doorslaggevend is hoe men het menselijk lichaam juridisch kwalificeert. Beschouwt men het lichaam als zaak in de zin der wet of hanteert men onderscheid tussen zaken en personen?

De heersende leer is dat het lichaam geen zaak is en dat eigendom ervan niet mogelijk is; een andere opvatting zou ook onethisch zijn. De auteur is niet overtuigd van deze argumentatie. Een menselijk lichaam kan juridisch best een zaak zijn zonder daarmee de vereiste eerbied en respect ervoor wordt losgelaten. Een mens is dan eigenaar van zijn eigen lichaam. De juridische status van het lichaam als zaak komt de duidelijkheid ten goede. Objecten die door en van het lichaam zijn afgescheiden zijn dan immers ook eigendom van de mens in kwestie. Zaken die in het lichaam worden geplant, zoals een pacemaker, worden eigendom van de drager. Zaken die evenwel niet eigen zijn aan het lichaam, zoals ingeslikte voorwerpen, blijven eigendom van de oorspronkelijk eigenaar. De auteur bepleit dan ook de toepassing van het goederenrecht teneinde de onbepaalde status van kunstbenen en afgeknipt haar te verhelderen.

In NJB 27 beklaagt prof. A. Hendriks zich over de beperkingen die de regel dat een kind niet mag worden behandeld zonder toestemming van beide ouders meebrengt voor artsen. Veel artsen hebben te maken met processen die worden aangespannen door –veelal gescheiden– ouders die de strijdbijl maar niet begraven kunnen en het niet eens kunnen of willen worden over de behandeling van hun kind. Ook is de regel weinig praktisch; in de regel verschijnt een kind niet met beide ouders bij de dokter. Officieel is de arts dan verplicht om de afwezige ouder te benaderen voor toestemming. Hendriks betwijfelt of het systeem van de dubbele toestemming in het gezondheidsbelang van het kind is. Hoewel de tuchtrechter recent de arts wat meer ruimte heeft gegeven, is dit tegen de wet en is de wetgever wat hem betreft aan zet om een arts te vrijwaren van claims als hij het kind centraal stelt.

ArbeidsRecht 6/7 ten slotte stelt de vraag aan de orde of erfgenamen ook aanspraak kunnen maken op de ontslagvergoeding die de overleden werknemer reeds was toegezegd. Onlangs beantwoordde de Utrechtse kantonrechter die vraag bevestigend in het geval van een werknemer die na het treffen van een ontslagregeling, maar voor de einddatum van de arbeidsovereenkomst, kwam te overlijden.

De auteurs gaan na of die uitspraak een uitglijder vormt. De jurisprudentie op dit terrein is schaars en verdeeld. De rechtspraak bepaalt echter wel dat indien de rechter in een reguliere ontslagprocedure een vergoeding heeft toegekend en voor de formele ontslagdatum alsnog ontslag op staande voet wordt gegeven door de werkgever, de reeds toegekende vergoeding als uitgangspunt verschuldigd blijft. Op grond van die rechtspraak concluderen de auteurs dat ook het overlijden van een werknemer, hetgeen directe beëindiging van de arbeidsovereenkomst tot gevolg heeft, het incasseren van een reeds toegekende vergoeding niet in de weg staat.

Werkgevers kunnen er daarom goed aan doen om bij het afspreken van een vergoeding daaraan de voorwaarde te koppelen dat ten tijde van de overeengekomen ontslagdatum de arbeidsovereenkomst nog steeds bestaat en niet reeds door een andere oorzaak is geëindigd. De auteurs onderschrijven de aanspraak van erfgenamen op een dergelijke vergoeding dan ook, behoudens bijzondere situaties waarin gesproken kan worden van misbruik van bevoegdheid jegens de werkgever van de overledene.

Mr. A. Klaassen, advocaat bij Bouwman Van Dommelen Advocaten. Reageren aan scribent? focus@refdag.nl

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer