Paul Copan en de scherpe kanten van het Oude Testament
De blasfemisch klinkende titel van het boek van Paul Copan is ontleend aan een uitspraak van Richard Dawkins. Samen met geleerden zoals Sam Harris en Christopher Hitchens behoort hij tot de spraakmakende groep van de zogenaamde neoatheïsten.
Vooral sinds ”nine eleven” richten de nieuwe atheïsten hun venijnige pijlen van religiekritiek op de God van het Oude Testament. Wat moet je immers aan met een God Die het bevel geeft volken uit te roeien, Abraham vraagt zijn enige kind te offeren, vrouwvijandige wetten geeft en slavernij tolereert? Een God Die jaloers kan zijn, zeer toornig, en buitengewoon strenge straffen voorschrijft? Een moreel monster, dus. Een dergelijk godsbeeld is levensgevaarlijk. Het legitimeert discriminatie en zet aan tot het gebruik van geweld. Weg met de God van het Oude Testament, weg met de Bijbel – zo stellen de nieuwe atheïsten.
Het is niet voor het eerst dat het oudtestamentische godsbeeld onder vuur ligt. Wel worden de beschuldigingen scherper, vanuit een cultuur die man en vrouw volstrekt gelijkstelt, slavernij reeds lang geleden heeft afgeschaft en doodmoe wordt van alle geweldpleging. Hoeveel Bijbellezers struikelen inderdaad niet over afstotende teksten in het Oude Testament?
De ernstige vragen die hier liggen worden opgepakt door Paul Copan in zijn jongste boek ”Is God a Moral Monster? Making Sense of the Old Testament God”. Hij behandelt een groot aantal problemen inzake het godsbeeld van het Oude Testament, met steeds als invalshoek de kritiek van de neoatheïsten. Copan is hoogleraar filosofie en ethiek aan de Palm Beach Atlantic University in Florida. Tegelijk blijkt hij goed op de hoogte te zijn van het exegetische en theologische onderzoek van het Oude Testament, en maakt hij daar op vruchtbare wijze gebruik van. Het boek is populair geschreven, maar stoelt op wetenschappelijke studie.
Eerst geeft Copan een schets van de retoriek van de neoatheïsten, die hij als „fanatiek” en „slecht geïnformeerd” typeert. Deze critici weigeren serieus naar de Bijbeltekst te luisteren, en maken een karikatuur van de God van de Bijbel. Dat de lof op God en het offeren aan God niets van doen hebben met goddelijke arrogantie, is zonneklaar voor wie in de Bijbel de ‘nederigheid’ van deze God leert kennen. Gods ‘jaloezie’ vloeit voort uit Zijn machtige liefde voor Zijn verbondsvolk, en heeft niets kleinhartigs. Ook is het onmogelijk om uit Genesis 22 –het bevel om Izak te offeren– kindermisbruik en psychologisch geweld te concluderen.
Interessant is de uiteenzetting over de in onze westerse ogen zo merkwaardige reinheidswetgeving, en het onderscheid tussen reine en onreine dieren. Dit hangt niet zozeer samen met hygiëne of afkeer van andere religies, maar ligt diep verworteld in het denken over schepping en heelheid. Vervolgens passeren allerlei tekstgedeelten de revue die handelen over strenge straffen (bijvoorbeeld de doodstraf voor een ongehoorzaam kind), ogenschijnlijk vrouw-onvriendelijke wetgeving, de aard van de bruidsprijs en polygamie. Geregeld is Copan in staat om de goedkope kritiek van de neoatheïsten te ontzenuwen, en laat hij zien hoe een geduldig luisteren en vooral een contextueel lezen van de betreffende passages licht werpt op de zaak die aan de orde is. De kern van het boek ligt in de behandeling van de oudtestamentische wetten inzake slavernij, en de meest brandende kwestie van allemaal: het uitroeiingsbevel van de Kanaänitische volken.
We kunnen uit dit boek veel leren, zowel voor ons eigen verstaan van lastige Bijbelgedeelten als met het oog op een weerwoord op alle kritiek op de Bijbel. De auteur heeft eerbied voor de Bijbel en doet een serieuze poging deze naar zijn eigen bedoelingen uit te leggen – ook bij gedeelten die voor ons zeer bevreemdend zijn. Een rode draad door het boek heen is de vergelijking met buitenbijbelse teksten, waarbij de auteur steeds weer aangeeft van hoeveel hoger ethisch gehalte het Oude Testament is. Tegelijk laat hij zien, en terecht, dat de oudtestamentische wetgeving niet universeel en ook niet perfect was. God komt Zijn volk „halverwege tegemoet” en gaat met Israël een weg richting het nieuwe verbond. We zullen bij het lezen van het Oude Testament steeds deze bijzondere fase in de openbaringsgeschiedenis voor ogen moeten houden, aldus Copan.
Toch overtuigen de argumenten die in dit boek worden gehanteerd, zeker niet altijd. De lezer ontkomt niet aan de indruk dat Copan het Oude Testament wel erg snel in bescherming wil nemen, en ook dat hij wezenlijke vragen soms laat liggen. Zo wordt bij de exegese van Deut. 25:11-12 het afkappen van de hand –het enige voorbeeld van een verminkingsstraf in het Oude Testament– ten onrechte wegverklaard. Het zwakste punt van deze studie ligt in de minimaliserende verklaring van het uitroeiingsbevel van de Kanaänitische volken. De taal van het boek Jozua zou voornamelijk uit overdrijvingen bestaan, de uitroeiing zou archeologisch gezien nauwelijks hebben plaatsgevonden, de vernietiging van de bevolking zou alleen de daadwerkelijke strijders betreffen en niet zozeer vrouwen en kinderen, Jericho was slechts een garnizoenspost van pakweg 100 soldaten enzovoort. De lezer begrijpt Copans sympathieke bedoelingen, maar zó laten zich de scherpe kanten van de oudtestamentische prediking over Gods heilige toorn over het kwaad van de mens niet wegvijlen.
Minder sterk is ook dat de laatste hoofdstukken van het boek de eigenlijke thematiek van het oudtestamentische godsbeeld loslaten, en overgaan tot een brede en snelle apologetiek inzake religie als stimulator van geweld in het algemeen, en een beschouwing over geloof als bron van moraliteit. Ten slotte: niet iedereen zal zich kunnen vinden in Copans typeringen van de kerk als het nieuwe Israël en de islam als intrinsiek agressieve religie.
Boekgegevens
Is God a Moral Monster? Making Sense of the Old Testament God, Paul Copan; uitg. Baker Books, Grand Rapids, 2011; ISBN 978 0 8010 7275 8; 253 blz.; $ 9,90.