Studie naar de leescultuur in Haarlem
De uitvinding van de boekdrukkunst heeft op onze beschaving een niet te overschatten invloed gehad. Zonder het gedrukte woord zijn cultuur en wetenschap ondenkbaar. En wat zou de Reformatie zijn geweest zonder de boekdrukkunst? De massale productie en verspreiding van boeken dateert echter eerst van omstreeks 1850, toen naast de hogere kringen ook de lagere burgerij en het volk meer toegang tot het boek kregen.
Deze toename vormt het onderwerp van het boek van Boudien de Vries, die zich hierbij heeft beperkt tot de stad Haarlem in de periode 1850-1920; aan de ontwikkelingen hier kan echter ook een zekere algemene geldigheid worden toegeschreven.
Wie waren de Haarlemse lezers en welke boeken lazen ze? Voor de beantwoording van de vraag heeft de schrijfster –en zij doet dat met voorbeeldige nauwgezetheid en grote speurzin, waarbij ze de onderscheiden gegevens zorgvuldig met elkaar combineert– zowel gebruikgemaakt van boedelinventarissen en veilingcatalogi als van de leenregisters, ledenlijsten, catalogi en reglementen van de vele leesgezelschappen, leesbibliotheken en leesmusea die Haarlem rijk was. Een bijzonder belangrijke bron vormden de leenregisters van het Haarlemse Leesmuseum, waarin van 1868 tot 1914 ruim 100.000 uitleningen staan opgetekend. Voor de auteur was dit laatste de reden haar keus op Haarlem te doen vallen.
Aan de hand van al deze bronnen krijgt de lezer inzicht in boekenbezit en leen- en leesgedrag van zowel de elite als het volk en de kleine burgerij. Aangevuld met biografische gegevens is het soms mogelijk dit heel gedetailleerd na te gaan. Zo weet de schrijfster een uitvoerige en boeiende beschrijving te geven van de bibliotheek en het leen- en leesgedrag van drie vooraanstaande Haarlemmers: de rijke bierbrouwer Daniël de Haan, die vele maatschappelijke functies bekleedde, de bloemschilderes Arentina Arendsen en de sociaal voelende fabrikant Rudolph Gallandat Huet, die een passie voor taalkunde had. Hun belangstelling liep uiteen: van land- en volkenkunde en geschiedenis tot Nederlandse en buitenlandse letterkunde, maar voor alle drie speelden boeken een belangrijke rol in hun leven.
Volksbibliotheek
De Haarlemse elite bezat veelal een uitgebreide eigen bibliotheek en maakte daarnaast graag en veelvuldig gebruik van de collecties van leesgezelschappen en leesmusea. De lagere burgerij en het volk, voor wie de afstand tot de deftige leesgezelschappen en leesmusea te groot en het leengeld te hoog was, waren echter aangewezen op de volksbibliotheek van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen of bibliotheken van de eigen confessionele en socialistische kring. Daarnaast bestonden er commerciële bibliotheken die verbonden waren aan een boekhandel. Al deze bibliotheken hadden hun eigen collecties en lezers, al waren de grenzen, zo laat de schrijfster zien, hiertussen vloeiend.
Een geheel eigen plaats in het Haarlemse bibliotheeklandschap nam de gratis volksbibliotheek van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen in, gericht op de geringere burgers, voor wie een eigen boekenbezit of het lidmaatschap van een leesgezelschap onbereikbaar was. Maar het Nut, bezield door hoge idealen van volksopvoeding en van een vast geloof in het verband tussen beschaving, deugd, ontwikkeling en lezen, wilde iedereen de mogelijkheid tot het lezen van goede boeken geven en daarmee de beschaving van hart en verstand bevorderen zodat, zo vat de auteur samen, drankzucht en losbandigheid zouden plaatsmaken voor burgerlijke deugden als spaarzaamheid, matigheid, ijver, huiselijkheid en godsdienstzin.
In 1839 terugblikkend getuigde de voorzitter van het Nut van de onschatbare invloed van de volksbibliotheek op de samenleving van vroeger en nu: „Het ligt wel buiten menschelijke berekening, hoeveel licht, hoeveel beschaving langs dezen weg in Haarlem onder mingegoeden is verspreid en nog dagelijks verspreid wordt.” Het geloof in de vormende waarde van goede lectuur was algemeen en leefde ook bij protestanten, rooms-katholieken en socialisten, al gaf elke kring daar natuurlijk een eigen accent aan. Treffend is het te lezen hoe sommige arbeiders en arbeidsters, bezield door een hartstochtelijk verlangen naar kennis, na een zware en lange arbeidsdag zich ’s avonds in moeilijke filosofische en historische lectuur verdiepten en schrijvers als Shakespeare en Goethe lazen.
Canon
Van de auteurs die men in de negentiende en begin twintigste eeuw las, behoorde een deel tot hen die ook nu nog tot de literaire canon worden gerekend, bijvoorbeeld Beets, Bosboom-Toussaint, Van Eeden, Zola en Tolstoj. Van andere en soms immens populaire auteurs die voor de toenmalige literaire kritiek al of niet in de canon thuishoorden, zijn heden ten dage zelfs de namen nauwelijks meer bekend. Wie heeft ooit gehoord van bijvoorbeeld Elisabeth Werner, Melati van Java of A. S. C. Wallis? Terecht constateert de schrijfster dat roem niet onvergankelijk is.
De zorgvuldig geschreven en mooi uitgegeven studie geeft inzicht in de betekenis die het boek destijds had voor brede lagen van de bevolking. Een betekenis die nu helaas verloren lijkt te zijn gegaan. Verloren daarmee is ook een zekere mate van beschaving van hart en verstand – een constatering waarmee de negentiende-eeuwse idealistische bestuurders van het Nut zeker zouden instemmen.
Boekgegevens
“Een stad vol lezers. Leescultuur in Haarlem 1850-1920”, door Boudien de Vries; uitg. Van Tilt, Nijmegen, 2011; ISBN 978 94 6004 065 8; 512 blz.; introductieprijs tot 15 juli: € 35,00, daarna € 39,95.