De verdiensten van Constantijn de Grote voor de kerk
”Defending Constantine” zou, op het eerste gezicht, ”Attacking Yoder” hebben kunnen heten. Peter J. Leithart lijkt af te willen rekenen met John Howard Yoder (1927-1997) en diens kritiek op ”constantianisme” in de kerk.
Maar ondanks alle kritische noten die het kraakt, is ”Defending Constantine” uiteindelijk een boek dat mét Yoder de eigenheid van de kerk ten opzichte van staat en samenleving beklemtoont.
Yoder, een Amerikaanse leerling van Karl Barth, is wellicht de meest uitgesproken anabaptistische theoloog die de twintigste eeuw heeft voortgebracht. Hij werd bekend met ”The Politics of Jesus” (1972). Typerend voor de kerk, beweert hij in dit boek, is de navolging van Jezus. De kerk is herkenbaar aan haar sociale ethiek. Ze zoekt gerechtigheid, bekommert zich om ongeboren leven, ziet om naar weduwen en gebroken gezinnen en koestert stilte om te bidden. Yoder wordt vaak in één adem genoemd met de Amerikaanse theoloog Stanley Hauerwas, die in ”Een robuuste kerk” (vorig jaar in het Nederlands verschenen) óók hamert op de sociale ethiek van de gemeente.
Nu verwatert deze ethiek, volgens Yoder, als de kerk bezwijkt voor wat hij noemt ”constantianisme”. De kern van deze dwaling is het verlangen van de kerk salonfähig te zijn. Maar als de kerk in de samenleving wil meetellen, raakt haar tegendraadse christelijke ethiek op de achtergrond. Zodra ze zich bekommert om het algemeen belang of zich schaart achter een natiestaat –met een Amerikaanse vlag naast de kansel– is het gedaan met de navolging van Jezus als onderscheidend kenmerk van de kerk.
Yoder voert deze dwaling terug op de Romeinse keizer Constantijn de Grote (±280-337), onder wie het christendom de officiële religie van het Romeinse Rijk werd. Net als vele anabaptisten vóór hem meent Yoder dat de kerk op dat moment haar eigenheid verloor. Ondanks zijn (wellicht) nobele bedoelingen bewees Constantijn de kerk dus geen dienst.
Tegen dit wel erg eenvoudige plaatje tekent Peter Leithart, senior fellow aan New Saint Andrews College in Amerika, terecht bezwaar aan. Het grootste deel van zijn boek is een biografie van keizer Constantijn, die wil laten zien wat voor een complexe figuur de keizer was en hoe veel ingewikkelder de situatie van de kerk in de vierde eeuw was dan Yoder beschrijft. Leithart slaagt in deze opzet uitstekend, zelfs als hij Constantijn bij vlagen wat ál te christelijk maakt en gemakkelijk heenstapt over vragen van bronnentechnische aard.
Constantijns grootste verdienste, meent Leithart, is dat hij een einde maakte aan de heidense offerdienst waarmee het Romeinse Rijk zichzelf legitimeerde en aan de christenvervolgingen die daarvan een rechtstreeks uitvloeisel waren. Leithart spreekt over een ”desacralisering” van de politiek. De Romeinse Senaat hoefde voortaan geen geiten meer te slachten of orakels te raadplegen.
Als Leithart deze desacralisering toejuicht –„we have Constantine to thank for that”– vindt hij Yoder aan zijn zijde. De twee theologen verschillen echter van mening over het vervolg: de wenselijkheid van wat Constantijn deed met het gat dat hij in de Romeinse politiek had geslagen.
De keizer vulde deze ruimte met de kerk. Hij ‘doopte’ het Romeinse Rijk door diens politieke en militaire ethiek te grondvesten op de sociale ethiek van de kerk. Dat wil niet zeggen dat Constantijns wetgeving en militaire operaties direct herkenbaar christelijk werden. Wel betekent het, volgens Leithart, dat Constantijn de kerk erkende als bron van publieke moraal.
Yoders voornaamste punt –de kerk wordt gekenmerkt door haar sociale ethiek– blijft hiermee overeind. Maar terwijl Yoder bang is voor corrumpering van deze ethiek als zij in dienst komt van de publieke zaak, stelt Leithart dankbaar vast dat zelfs keizers zich kunnen bekeren. Wat is er mooier dan een staat of samenleving die zich wendt tot de kerk met de vraag: Hoe moeten wij leven?
De vraag of Yoders vrees in de eeuwen na keizer Constantijn bewaarheid werd, kan Leithart uiteraard alleen beantwoorden als hij specificeert waaruit de sociale ethiek van de kerk bestaat. Anders dan Yoder denkt Leithart niet dat deze ethiek principieel pacifistisch is. Met de middeleeuwse vervlechting van troon en altaar of met de kruistochten van de twaalfde en de dertiende eeuw heeft hij dan ook minder moeite dan Yoder.
Tot slot verschillen de beide theologen in hun kijk op moderne staten, die tot Leitharts verdriet de sociale ethiek van de kerk niet meer als normatief erkennen. Terwijl Leithart vurig hoopt op een revival van ”the Constantinian system”, zegt Yoder: staten hebben de kerk altijd bedreigd; laat de kerk dus niet te veel van ze verwachten.
Zo corrigeert Leithart (mijns inziens terecht) Yoders simplistische interpretatie van de vroege kerkgeschiedenis, geeft hij een minder pacifistische (mijns inziens voor discussie vatbare) invulling aan de sociale ethiek van de kerk en verlangt hij meer dan Yoder (mijns inziens te veel) naar christianisering van de staat. Maar evenals Yoder gaat Leithart uit van de premisse dat de kerk de hoge roeping heeft een ”robuuste” christelijke ethiek te belichamen.
Daarom stellen uiteindelijk beide theologen aan de kerk van nu de vraag waaruit haar sociale ethiek bestaat. Brengt zij, zo niet keizers, dan toch gewone burgers tot verwondering over de God die de christelijke gemeente in haar woorden en daden dient?
Defending Constantine. The Twilight of an Empire and the Dawn of Christendom, Peter J. Leithart; uitg. Downers Grove, IL: InterVarsity Press, Downers Grove, 2010; ISBN 978 0 8308 2722 0; 373 blz.; $ 21,60.