Armèn Joseph beschreef geschiedenis Armeniërs in Indië

Meer dan dertig jaar speurde hij in archieven naar elk brokje informatie over de geschiedenis van Armeniërs in Nederlands-Indië. Nu is zijn werk klaar. De Armeniër Armèn Joseph (89): „Ik heb een papieren monument willen oprichten voor een in Nederland nauwelijks bekende bevolkingsgroep.”

21 May 2011 02:44Gewijzigd op 14 November 2020 15:04
Armèn Joseph. Foto RD, Henk Visscher
Armèn Joseph. Foto RD, Henk Visscher

Wie de huiskamer van Armèn Joseph binnenstapt, voelt een sterke drang eerst eens rustig rond te kijken. Naar het grote schilderij van de Merapi en de Merbabu, indrukwekkende vulkanen op Midden-Java. Of naar de boekenkast met Armeense, Nederlandse en Engelse werken over kerk- en cultuurgeschiedenis, die de specifieke interesse van de eigenaar verraden. Boeken over Efraïm de Syriër, een heilige uit de vierde eeuw, over de oosters-orthodoxe mystiek en over het leven van oude cultuurvolken.

Maar het meest in het oog springen de talloze iconen, staande op tafeltjes en hangend aan de muur. „Mijn vrouw, die in 1996 is overleden, zei op haar ziekbed altijd dat ze tot rust kwam door het kijken naar deze afbeeldingen van Christus en de heiligen. Kijk, dit is mijn lievelingsicoon: Maria die het Kind Jezus draagt. En die grote, veelkleurige heb ik gekregen van de catholicos, het hoofd van de Armeens-apostolische kerk. Ik heb hem mijn studie over de Armeniërs in Indië toegestuurd en kreeg dit als dank.”

Zo’n 35 jaar wroette en speurde Armèn Joseph in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, in het Nationaal Archief en bij het Centraal Bureau voor Genealogie naar alle mogelijke gegevens over de inmiddels verdwenen Armeense gemeenschap in Nederlands-Indië en Indonesië.

Decennialang was Joseph op deze instituten een opvallende verschijning. Nu komt hij er al enkele jaren niet meer over de vloer. „Ik ben er te oud voor geworden, mijn werk is min of meer af. ” Typerend voor de bekendheid die hij op het archief genoot, is dat bezoekers soms nóg aan de beambten vragen waar „die man met die witte baard” toch gebleven is…

Voor hem op tafel ligt zijn levenswerk: twee dikke mappen met kopieën en foto’s, een bundel informatie die bij het Nationaal Archief door iedereen te raadplegen valt onder de titel ”de collectie-A. Joseph”. „Nee, van het publiceren van een boek is het nooit gekomen. Daarvoor is de informatie te specifiek en te feitelijk. Al met al zijn er in mijn tijd nooit meer dan zo’n 500 Armeniërs in Nederlands-Indië geweest”, zegt de bejaarde Armeniër, terwijl hij zijn bril opzet en zijn vinger laat glijden langs een lange rij namen, compleet met geboorte- en sterftejaren. „Maar de collectie bevat meer dan alleen feitjes. Ik heb ook een samenvattend overzicht gemaakt van de manier waarop de gemeenschap daar leefde en werkte.”

Ofschoon hij al sinds 1948 in Nederland woont, heeft zijn Armeens-Indische achtergrond hem gestempeld. „Ik ben in 1921 geboren in Surabaja. Mijn vader kwam uit Nieuw-Julfa, een Armeense wijk bij Isfahan, in Iran. De Armeniërs zijn altijd de speelbal geweest van grote rijken en machtige vorsten. In 1605 verplaatste sjah Abbas zo’n 500.000 Armeniërs van hun geboortegrond naar Perzië. Zo is mijn familie daar terechtgekomen. Kort voor mijn geboorte vestigde de familie van mijn vader zich in Nederlands-Indië. Hij werkte, zoals veel van zijn volksgenoten, in de handel.”

Al deden Armeniërs al eerder dan de eerste Nederlanders Indië aan, wat grotere Armeense gemeenschappen ontstonden daar pas in de 19e eeuw. „Uiteindelijk kwamen er drie Armeense enclaves. Een in Surabaja, een in Batavia en een in Makassar. Het is mooi om te zien dat er een vast patroon is waarmee Armeense groepen zich, waar ook ter wereld, vestigen. Eerst komt er een fonds voor een kerk, waarna er daadwerkelijk een kerk gebouwd wordt. Dan een fonds voor de armen en ten slotte een fonds voor het stichten van een school.”

Hoewel van een beperkte omvang, genoot de Armeense gemeenschap in Nederlands-Indië aanzien en had zij een duidelijke maatschappelijk functie. „Het waren veelal kapitaalkrachtige kooplui. Ze betaalden veel belasting. Typerend voor hun positie is dat talloze huizen rond het bekende Koningsplein in Batavia in handen waren van Armeniërs. Zij werden vanwege hun geloof gerekend tot de Europeanen. In de VOC-tijd werden zij soms als bemiddelaars ingezet als er conflicten waren met inheemse vorsten. Armeniërs werden geacht de volksaard van de Indiërs, en met name de cultuur van het behoud van eer en van het voorkomen van gezichtsverlies, beter aan te voelen dan Nederlanders.”

De jonge Armèn kreeg in Surabaja –later verhuisde het gezin naar Batavia– een typisch Armeense opvoeding. „Ik herinner me nog heel goed dat mijn overgrootmoeder op een avond in mijn slaapkamer stond. Ze pakte mijn rechterhand en boog mijn drie vingers naar binnen. Kijk, zei ze: zo moet je bidden en een kruis slaan. Die drie zijn de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. En de andere twee vingers betekenen Christus: God én mens. Dat maakte op mij een onvergetelijke indruk.”

Later bezocht hij de gereformeerde school in Batavia. Als hij er op bijna 90-jarige leeftijd aan terugdenkt, krijgt hij nog tranen in zijn ogen. „Het was de Paul Krugerschool II, aan de nieuwe Tamarindelaan. Ik zie het nog voor me. Die leerkrachten daar, dat ware zúlke respectabele christenen. Die hadden écht het beste met hun leerlingen voor. Ik kan ze allemaal nog opnoemen: in de eerste klas juffrouw De Winter, in de tweede klas juffrouw Van Heutz, een kleindochter van de bekende gouverneur-generaal, in de derde klas juffrouw Kal enzovoort. Zeker, de docenten waren streng. Maar rechtvaardig. Als je straf kreeg, wist je: ik heb het verdiend. Op die school heb ik de Bijbel leren lezen. En dat is nog steeds de grond waarop ik sta.”

Joseph heeft er een blijvende sympathie voor Bijbelgetrouwe protestanten aan overgehouden. „Ik heb altijd, ook later in Nederland, een klik gehad met gereformeerden. Met hen had ik altijd de beste gesprekken, ja, vaak ook over theologische zaken.”

In Batavia bezocht hij de oudste hbs van de archipel, de Koning Willem III. „Ook daar heb ik veel geleerd. De leerkrachten waren zeer capabel. Maar wat mij stoorde, was dat er in alle lessen een bijgeluid was. Dat was… ik heb het woord hier opgeschreven, want ik vergeet het altijd… het rationalisme. Dat rationalisme, hè, dat alles willen verklaren en vooral: alles willen exploiteren, dat is in feite opstandigheid tegen God. Daarom ben ik in de Nederlandse en westere cultuur wel geïntegreerd, maar nooit geassimileerd. Niemand maakt mij wijs dat leven alleen maar bestaat uit geboren worden en sterven. Je moet een persoonlijke band hebben met God. We moeten de Heilige Geest ontvangen, anders zijn we geen compleet mens. Dan zijn wij ook in staat het onzichtbare te zien en het onhoorbare te horen. Einstein, nota bene een man die zich ongelovig noemde, zei het al: Achter deze zichtbare wereld is een tijdloze en onzichtbare wereld.”

Na de hbs zou Joseph rechten gaan studeren in Leiden. Maar dat ging, vooralsnog, niet door. „Tien mei 1940 was de laatste dag van mijn examen. Daarna moest ik, vanwege de oorlog in Nederland, in het KNIL. Ja, ik weet het, dat heeft in Nederland een slechte naam. Maar ik verzeker u: de hoofdtaak van het KNIL was de Europese bevolking te beschermen tegen aanvallen van inheemse groeperingen. Zonder het KNIL waren we allemaal de sigaar geweest.”

Na de capitulatie aan de Japanners kwam hij terecht in een interneringskamp. „Een vreselijke tijd natuurlijk. Let wel, de Duitsers hebben afschuwelijke dingen gedaan. Maar in de Japanse kampen was het minstens zo erg. Het allerergst waren de Koreanen. Die hadden, doordat ze zo klein van postuur waren, een minderwaardigheidscomplex. Door hun bijna gesloten spleetogen keken ze de gevangenen aan op de manier van: hoe kan ik hem of haar het beste te grazen nemen? Ze draaiden mensen de armen op de rug, bonden die vast en hingen ze vervolgens aan die verwrongen armen en schouders op.”

In 1948 vertrok Joseph alsnog naar Leiden om daar volgens het oorspronkelijke plan rechten te gaan studeren. „Ik heb mijn kandidaats gehaald, maar ben daarna vrij snel afgehaakt. Wat me destijds zwaar teleurstelde, was toen iemand me op zekere dag op straat aansprak en zei: Weet jij wel dat jij Indonesisch staatsburger bent, tenzij je daar als de wiedewind protest tegen aantekent? Ik vond die gedachte vreselijk en heb inderdaad meteen, en met succes, bezwaar aangetekend. Maar het heeft me enorm pijn gedaan dat Nederland de zaken bij de soevereiniteitsoverdracht blijkbaar zo had geregeld dat alle Indische Europeanen automatisch Indonesiër werden, terwijl men nota bene heeft nagelaten ons daarvan persoonlijk op de hoogte te stellen.”

Zo’n twintig jaar lang vervulde Joseph diverse administratieve functies, waarvan de laatste adjunct-secretaris bij de faculteit der godgeleerdheid aan de Vrije Universiteit was. „Toen kreeg ik wat men later is gaan noemen een burn-out. Ik ben toen het huishouden gaan doen –mijn vrouw had een goede baan op het ministerie van Binnenlandse Zaken– en in mijn vrije tijd dook ik het archief in. Drie, vier dagen in de week soms.”

Saai, al die muffe, stoffige papieren? In genen dele, vindt Joseph. „Als ik in de paperassen duik, zíé ik de mensen voor me. Voor mijn geestesoog zie ik ze bijna bewegen en handelen. Het is geschiedenis, maar het lééft.”

In het archief onderzocht hij ook in de familiegeschiedenis van zijn vrouw, Rosalie van Zijll de Jong. „Ook zij was in Indië geboren, maar ik heb haar pas hier in Nederland ontmoet. We trouwden in 1967. Het is verbazingwekkend hoe zij zich het christelijk geloof en de leer en gewoonten van de Armeens-apostolische kerk heeft eigen gemaakt. Zij was een voorbeeld voor veel Armeniërs.”

Zijn vrouw overleed vijftien jaar geleden. Sindsdien is Joseph, die geen kinderen heeft, alleen. Zijn levenswerk, het papieren monument voor de Armeniërs, is klaar. Peinzend laat hij de foto’s van vroeger, een bruiloft, een familiefeest, enkele portretfoto’s, door zijn handen glijden. „Geen van die mensen leeft nog. De Armeense sportclub, de vrouwenvereniging, de muziek- en toneelvereniging en wat er ook maar was aan Armeens cultureel leven op de archipel: het bestaat niet meer. Tijdens de Japanse onderdrukking overleed 20 procent van de ongeveer 500 Indische Armeniërs. Nu woont er bijna niemand van mijn volk meer in Indonesië. Sukarno wilde geen Europeanen in zijn land. Ze zijn weggetrokken naar Australië, de VS of Nederland.”

Ter nagedachtenis aan deze mensen wilde Joseph hun werk en leven boekstaven; hun familiebedrijven, hun sociale en kerkelijke leven en hun naastenliefde. „Het onderzoek daarnaar heeft mij grote vreugde verschaft. Ik vroeg me af hoe de Armeense gemeenschap in de diaspora, in Indië of elders ter wereld, zich kon handhaven. Sommigen zeggen: door hun handelsgeest. Maar dat is onzin. Hollanders zijn veel betere handelaars. Nee, ze handhaafden zich doordat ze, bijna letterlijk, in de schaduw van de kerk leefden. Het geloof hield hen overeind.”

Wat Armèn Joseph resteert, is datzelfde geloof. „Als ik ’s avonds de slaap niet kan vatten, ga ik in die stoel zitten bidden en lezen in de Bijbel.” Hij loopt naar een kast en haalt voorzichtig een oude Armeense Bijbel tevoorschijn. Op gedragen toon leest hij, in zijn eigen taal, de eerste verzen van Genesis. „De Bijbel wordt in het Armeens de Adem Gods genoemd. Prachtig toch?” Dan grijpt hij een ander boekwerkje, een getijdenboek. „Hier, dit is ook zo mooi. Daar krijg ik tranen van in mijn ogen. Het gebed van de drie jongelingen in de oven. Ja, jullie protestanten noemen dat apocrief. Maar voor Armeniërs behoort dit gewoon bij de Bijbel. Hoe ontroerend is hun belijdenis van zonden. Maar ook de lofprijzing waarmee ze eindigen.”

Ook wij hebben alle reden om God te prijzen, vindt Joseph. „Athanasius zei het al: God is mens geworden, om de mens te vergoddelijken. Wonderlijk, niet?”


Levensloop Armèn Joseph

Armèn Joseph, die afstamt van zes priesterlijke Armeense families, werd in 1921 geboren te Surabaja. Hij behaalde na de Tweede Wereldoorlog zijn kandidaatsexamen rechten in Leiden. Door de Armeens-Apostolische Kerk is hij in het verleden wel gevraagd priester te worden. Daarvoor heeft hij echter bedankt. „Daar moet je echt een persoonlijke roeping voor hebben. Dat kan nooit alléén maar omdat je bijvoorbeeld theologie hebt gestudeerd.”

Het levenswerk van Joseph, sinds 1996 weduwnaar, is het boekstaven van leven en werk van de voormalige Armeense gemeenschap in Nederlands-Indië.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer