Slachtoffers en daders in nazikampen
De Sloveense auteur Boris Pahor (1913, Triëst) zat tijdens de Tweede Wereldoorlog gevangen in diverse nazikampen. Een van die kampen was Natzweiler-Struthof in de Vogezen.
Natzweiler was een zogenoemd NN-kamp, een Nacht und Nebelkamp. Daar werden verzetsstrijders gevangengezet en vermoord zonder dat er een haan naar zou kraaien. De NN-kampen waren door Hitler zelf bedacht. Heinrich Himmler en zijn SS’ers waren belast met de uitvoerende taken.
In 1966 bezocht Boris Pahor het voormalige, nu in Frankrijk gelegen Kamp Natzweiler opnieuw. Hij vertelt daarover in zijn nu verschenen boek ”Necropolis”. Een van de redenen om naar het kamp terug te keren, was het gevoel van schuld dat hij met zich meedroeg. Hij wist immers dat alle honderd Franse vrouwen uit het verzet die een voor een door een SS’er werden weggeleid, naar de galg gingen en kort daarna in de verbrandingsoven werden geschoven. Waarom had hij toen niets gedaan, ook al zou de bewaker in zijn wachttoren onmiddellijk zijn machinegeweer op hem hebben gericht?
Pahors gevoel van schuld heeft ook te maken met het eigen overleven, terwijl zo velen van zijn kameraden om het minste of geringste werden neergeschoten. Tijdens zijn tochten over het terrein van het kamp, dat nu een nationaal monument is, stelt Pahor ook de vraag naar de bron van het kwaad dat hier welig tierde. Hij weigert de mening van zijn kameraad uit het kamp, de Franse arts André Ragot, over te nemen. Ragot verdedigt in zijn boek ”NN Nuit et Brouillard” (Nacht en nevel) de opvatting dat de volksstam „die Nietzsche, Hitler en Himmler” heeft voortgebracht eigenlijk zou moeten worden uitgeroeid. Pahor zegt dat het elimineren van het kwaad mogelijk is zo lang het om individuen gaat: „Maar als het om de samenleving gaat moeten we heel wat voorzichtiger zijn. Men moet het politieke en sociale milieu veranderen. Dat heeft meer effect dan de moordenaar die door het milieu is bedorven het genadeschot te geven.” Pahor is verbijsterd over het feit dat geen enkele nazimisdadiger na de oorlog in zijn of haar proces het eenvoudige zinnetje „Het spijt me” heeft uitgesproken.
Wanneer Rudolf Höss, de voormalige kampcommandant van Auschwitz, in afwachting van de doodstraf over zijn leven praat, geldt de spijt hooguit het feit dat zijn vrouw de kinderen nu alleen moet opvoeden. Terwijl Höss eerst de bouw van de crematoria in Auschwitz noemt en de problemen rondom vergassing en verbranding meedeelt, durft hij vervolgens ijskoud het volgende te beweren: „Ja, ik was hard en streng, zoals ik het nu zie vaak te hard en te streng. Waarschijnlijk heb ik in mijn ergernis over aangetroffen misstanden of nalatigheden menig kwaad woord gezegd, menige uitspraak gedaan die ik achterwege had moeten laten. Maar ik ben nooit wreed geweest, ik heb me nooit laten verleiden tot mishandelingen. Er is in Auschwitz veel gebeurd, zogenaamd in mijn naam, in mijn opdracht, op mijn bevel, waar ik niets van weet, wat ik geduld noch goedgekeurd zou hebben. (…) De nationaalsocialistische wereldbeschouwing beschouwde ik als de enige die bij het ras van het Duitse volk past. Naar mijn opvatting was de SS de daadkrachtigste voorvechtster van die levensopvatting en alleen de SS was in staat het hele Duitse volk geleidelijk terug te voeren tot een bij zijn ras passend leven.” Dit uitvoerige citaat ontleen ik aan de door de Zwitserse schrijver Jürg Amann samengestelde monoloog ”De commandant”. Hiervoor gebruikte Amann uitsluitend uitspraken uit het levensverhaal dat Höss zelf na zijn arrestatie op papier zette.
Höss hield zichzelf voor de gek. Nooit kwam hij tot het moment van waarheid en bekering, tot berouw over de door hem en in zijn naam gepleegde misdaden. De hoge nazi’s gaven altijd hun ondergeschikten de schuld. En die schuld heeft nooit met iets anders dan met cosmetica, met de uiterlijkheden, van doen. De ware schuld zien zij niet onder ogen. Misschien waren de nationaalsocialisten in feite oerdomme kleine burgers die altijd waren geknecht en nu anderen door het stof konden laten kruipen.
Boris Pahor beschrijft in ”Necropolis” hoe zijn kameraad Vaska een kuil aan het graven was om daarin enkele uitgemergelde lichamen te kunnen begraven. Boven Vaska bevindt zich een wachttoren van waaruit een soldaat hem begint te treiteren: „Hij had het raampje omhooggetrokken en schreeuwde iets onverstaanbaars, als iemand die te lang geïsoleerd heeft geleefd en de taal is verleerd.” De nazi’s waren de taal als middel om de andere mens te bereiken verleerd en konden alleen nog maar schreeuwen. Angst, aldus Pahor, lag aan het nationaalsocialisme ten grondslag. Zij overschreeuwden hun angst.
Boris Pahor, de Sloveense Italiaan, dwaalt in 1966 in het op terrassen aangelegde kamp Natzweiler van de ene barak naar de andere, dan weer naar de ziekenboeg, de galg en het crematorium, om steeds weer te eindigen bij de plek die hij als de meest heilige, de tot eerbied en dankbaarheid verplichtende beschouwt: het stuk gras met de kuil en de as van de gecremeerde slachtoffers. Steeds opnieuw ervaart hij bij het zien van de resten van het kamp wat het betekende dat iedere normaliteit en iedere zelfbeschikking over die normaliteit waren opgeheven: „Wat velen fataal werd was het ritme. We werden voortdurend opgejaagd: als we moesten vertrekken, als we terugkeerden; we slokten haastig ons eten naar binnen; we werkten tot we weer werden onderbroken door het geschreeuw dat de menigte naar een volgend appèl moest drijven. (…) Je lichaam verloor zijn zwaartepunt en had geen gevoel meer voor dag en nacht, want door het koortsachtige ritme werden begin en einde, donker en licht door elkaar gehaald. Je lichaam verloor zijn zwaartepunt en had geen gevoel meer voor zijn verticale as als het rechtop stond, noch voor zijn horizontale positie als het op een strozak lag.”
Pahor komt op grond van zijn ervaringen tot de bittere conclusie dat de Godheid het verschil tussen goed en kwaad niet kent en daardoor de ergste folteringen toelaat. Daar voegt Pahor echter aan toe dat de mens die orde schept waarin hij leeft, „in de buurt van de goede godheid” komt „die in zijn hart is geconcipieerd.” Het is duidelijk dat hij met de vraag naar Gods almacht worstelt. Pahor is daar eerlijk in en dat verdient respect.
”Necropolis”, het boek over de stad van de dood, legt de lezer 66 jaar na de gruwelen het zwijgen op. Het is een belangrijk boek, omdat het geen moment van fascinatie door het kwaad toelaat en omdat het vertrouwen blijft houden in de intuïtieve wil van de mens om zijn lijdende medemens terzijde te staan.
Necropolis, Boris Pahor; vert. Pieter van der Drift; uitg. Anthos, Amsterdam, 2011; ISBN 978 90 414 1561 5; 223 blz.; € 19,95;
De commandant, Jürg Amann; vert. Gerrit Bussink; uitg. Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2011; ISBN 978 90 254 3628 5; 108 blz.; € 10,-.