Generaties in zwart-wit
Generatieverschillen en generatieverhoudingen zijn onmiskenbaar een actueel thema. Dat heeft te maken met de vergrijzing, met de kostenbeheersing in de zorg en de pensioencrisis.
In ”De generatiecrisis” gaat het vooral om de betekenis van de generaties voor de samenleving. Pieter van Dijk, die het grootste deel van het boek voor zijn rekening neemt, heeft daar nogal uitgesproken opvattingen over. Wetenschappelijke en journalistieke waarnemers beschrijven de generaties van buitenaf. Maar daarmee gaan ze volgens hem voorbij aan het wezen van het verschijnsel generatie. „Generaties kunnen alleen begrepen worden als existentieel verbonden met hun tijd, als een bewustzijnsveld waarin de antwoorden op de tijd ontstaan.” Het feit dat hij, zoals de achterflap vermeldt, een eigen centrum voor yoga en meditatie exploiteert, zal aan dit taalgebruik wel niet vreemd zijn.
Het resultaat is een boek waarin erg zwart-wit wordt geredeneerd. Zo vermeldt Van Dijk over de jaren zestig dat in een paar jaar tijd de ouders iedere vorm van gezag over hun kinderen verloren. Er ging toen inderdaad heel wat veranderen, maar dit is wel erg dramatisch geformuleerd.
Het probleem is dat er bij Van Dijk sprake is van een reïficatie (het voorstellen van iets abstracts als concreet) van het generatiebegrip. Hij gaat met de generaties om alsof het autonoom handelende verschijnselen zijn, in plaats van sociologische constructies. Constructies waarmee men greep wil krijgen op het continue verschijnsel dat jongeren hun intrede doen in de maatschappij en ouderen wegvallen.
Het is daarbij gebruikelijk om vijftien jaargangen samen te vatten in één generatie en zo’n generatie van een pakkende naam te voorzien. Zo spreken we van de protestgeneratie (1940-1955) en de generatie X (1955-1970). Een sociologische generatie omvat ongeveer de helft van een biologische generatie. Dat rekent ook makkelijk. Maar het is geen natuurverschijnsel dat er zich elke vijftien jaar een nieuwe groep mensen met een volstrekt eigen mentaliteit manifesteert.
De generatie waartoe je behoort, stempelt ongetwijfeld de manier waarop je in het leven staat. Je hebt bepaalde dingen niet meegemaakt (bijvoorbeeld de oorlog of de naoorlogse wederopbouwperiode) die voorgaande generaties wel beleefd hebben. Zaken zijn voor jou vanzelfsprekend (een bepaald welvaartsniveau, computer, internet) die dat voor voorgaande generaties niet zijn.
Maar tegelijkertijd geldt dat de generatie waartoe je behoort, niet het enige is wat een mens stempelt. Voor Van Dijk is de generatie zo ongeveer het allesbepalende gezichtspunt. Dat is de zwakte van dit boek. Want het sociale milieu waaruit men komt, zet evenzeer een stempel op (jonge) mensen. En allochtone jongeren en ouderen, ook al zijn ze behoorlijk geïntegreerd, nemen onmiskenbaar een andere positie in de maatschappij in dan hun autochtone generatiegenoten. Evenzo geldt dat refojongeren, wanneer ze althans in leer en leven een duidelijke binding hebben aan de Bijbel, anders in het leven staan dan generatiegenoten die die binding niet of nauwelijks hebben.
Dat neemt niet weg dat dit boek ook zinvolle informatie aanreikt. Wetenschapsjournaliste Heleen Crul (1944) schetst een beeld van een nieuwe generatie grootouders. Hedendaagse oma’s lijken twintig jaar jonger dan hun oma’s en tien jaar jonger dan hun moeders op die leeftijd. En wat vooral van belang is: zij hebben hun eigen leven. Het grootouderschap moet concurreren met andere prioriteiten. In een aantal gevallen is er ook nog de zorg voor de eigen, inmiddels hoogbejaarde ouders. Het oppassen op kleinkinderen houdt de gemoederen van de hedendaagse oma’s zeer bezig. Sommigen doen het structureel en vinden het leuk. Anderen zien het als een plicht. Weer anderen willen alleen functioneren als vangnet in noodsituaties.
De generatiecrisis. Kenmerken en kansen, Pieter van Dijk, Heleen Crul en Ger Tielen; uitg. SWP, Amsterdam, 2010; ISBN 978 90 8850 146 3; 190 blz.; € 21,50.