Dr. Ouweneel noemt zich recht- én vrijzinnig
Nog maar kort nadat dr. Willem J. Ouweneel het eerste deel over de kerk in zijn twaalfdelige Dogmatische Reeks uitbracht, verscheen nu het tweede deel over de kerk (deel 8 in de reeks). Mij dunkt dat Ouweneel in zijn slaap de printer aansluit op zijn grijze cellen zodat de productie van zijn publicaties ononderbroken doorgaat.
Ook nu weer een boek van ruim 500 pagina’s. In het eerste deel kwamen elementaire aspecten van de kerkleer aan de orde, in dit deel gaat het over gemeentetypen, de liturgie, de sacramenten, ”kerk en wereld” en ”kerk en eindtijd”. Een boek met zo veel thema’s en subthema’s valt slechts aanduidenderwijs te beoordelen.
Ik trek wat lijnen vanuit het begin, het hoofdstuk over gemeentetypen. Ouweneel begint met te zeggen dat er rond 1800 wereldwijd 500 kerkgenootschappen of denominaties waren en nu 40.000; en Nederland is daar een afspiegeling van. Beschamend! Ouweneel maakt onderscheid tussen voor-reformatorisch, reformatorisch en nareformatorisch, maar ook tussen hoogkerkelijk en laagkerkelijk. Wat het laatste betreft gaat Ouweneel wel heel kort door de bocht als hij zegt dat de „uitgesproken hoogkerkelijke christen” bijna altijd een aanhanger is van „de babydoop” en de „uitgesproken laagkerkelijke christen” bijna altijd de geloofsdoop aanhangt. Terwijl hij even eerder zegt dat in het algemeen de calvinisten –tussen de hoogkerkelijke anglicanen en lutheranen in– meer laagkerkelijk zijn. Maar laat ik de meest uitgesproken laagkerkelijke protestanten nemen, te weten de oud gereformeerden. Geloofsdoop is daar verre! Laagkerkelijkheid valt bij Ouweneel eigenlijk samen met evangelicalisme.
Ouweneel onderscheidt ook ”subjectivistisch” en ”objectivistisch” als het om gemeentetypen gaat; ofwel bevindelijk en niet-bevindelijk. Nu heb ik nog nooit een sluitende definitie van bevinding gelezen – het is geen locus in de dogmatiek. Dus ook Ouweneel moet volstaan met het duiden van stromingen, waarbij hij (ten onrechte) de nadruk op predestinatie kenmerkend acht voor de subjectivistische stromingen en nadruk op het verbond voor ”de calvinistische objectivisten”. Elke schematisering gaat hier mank.
Ouweneel onderscheidt ook vrijzinnig en rechtzinnig als het om gemeentetypen gaat. Dat is wel een interessant thema. Hij benadert deze tegenstelling niet alleen vanuit de geschiedenis, maar ook vanuit de termen zelf. Tegenover rechtzinnig staat wat hem betreft kromzinnig en niet vrijzinnig. Zelf wil hij zowel rechtzinnig als vrijzinnig heten: „Ik ben een rechtzinnig christen omdat ik voluit het goddelijk karakter van de Bijbel erken en Christus uitdrukkelijk als mijn Verlosser en Heer aanvaard. Ik ben een vrijzinnig christen omdat ik tevens voluit het menselijk karakter van de Bijbel erken en Christus uitdrukkelijk ook als ethisch voorbeeld voor mijn levenswandel zie.” Maar hij weet zich ook vrijzinnig omdat hij, hoewel diep verbonden met de geloofsovertuigingen van de Kerk van alle eeuwen (Apostolicum, Nicea, Chalcedon), „geen enkele kerk, geen enkele traditie of confessie” bevoegd acht hem te dwingen op een bepaalde manier te geloven. Ouweneel toont zich hier (niet voor het eerst) wars van bindende confessies. En ten slotte weet hij zich vrijzinnig omdat hij staat „in rapport met de eigentijdse cultuur.” Maar is dat typisch vrijzinnig?
Ook bij de evangelicalen onderscheidt Ouweneel objectivisten en subjectivisten. Onder de laatsten rekent hij de charismatische christenen. In zijn gedetailleerde kritiek is hij, naar eigen oordeel, „ietwat scherp”, naar mijn oordeel zeer scherp, maar hij wil met name die beweging zuiveren van „malloterieën.”
Intussen wijdt de schrijver wel twee hoofdstukken aan ziekenzalving of de dienst der genezing: vanuit Bijbels-theologisch en vanuit historisch-theologisch perspectief. Ouweneel acht deze dienst een derde sacrament, omdat hij is ingesteld door Christus toen Hij tot Zijn discipelen zei: „Genees de zieken” (Lukas 10:9). Hoewel de sacramentele duiding mijn instemming niet heeft, moet wel gezegd worden dat Ouweneel diep ingaat op een thema dat telkens weer in de kerken opduikt en ook vandaag binnen de gereformeerde theologie verschillend wordt beoordeeld en soms zelfs voor scherpe polarisatie zorgt. Hij verzet zich scherp tegen de zogenoemde ”streeptheologie” die bijzondere gaven van de Geest beperkt tot de tijd van het Nieuwe Testament. Ouweneel wijst hier op een rapport uit 1959 van de Hervormde Raad voor Kerk en Ziekenzorg, dat naar mijn oordeel de moeite van bestudering nog steeds waard is, maar wat mij betreft wel in samenhang met het herderlijk schrijven ”De kerk en de pinkstergroepen” van de Nederlandse hervormde synode (1960). De geestelijke gaven uit de tijd van het Nieuwe Testament zijn later nergens teruggenomen. Ouweneel is hier, in verbondenheid en ook kritisch, in gesprek met dr. M. J. Paul.
Uit de ”mer à boire” neem ik nog een paar kleine teugjes. In het hoofdstuk over de liturgie maakt Ouweneel mooie opmerkingen over de aanbidding. „Niets kan in het kerkelijke en het persoonlijke leven van de christen belangrijker zijn dan de aanbidding, vooral als we die zo ruim nemen dat het hele leven aanbidding is.” In de gereformeerde eredienst is dit volgens hem „een ondergeschoven kindje.” Hij noemt het intussen „een bedenkelijke en ongegronde vorm van traditionalisme als men in de kerken uitsluitend OT Psalmen zingt.” Dat is volgens hem verschaling van het geestelijke leven. Hij vergeet te zeggen dat Christus ze ook zong, al kent het Nieuwe Testament ook het onderscheid tussen psalmen en geestelijke liederen.
Maar dan is ook weer opvallend wat Ouweneel schrijft over de bundel ”Opwekking”. Het ”Liedboek” en ”Tussentijds” noemt hij „poëtisch en van hoge kwaliteit”, maar ”Opwekking” „van lage kwaliteit.” De opwekkingsliederen vereisen nauwelijks nadenken, schrijft hij. Het zijn „hapklare brokken.” „Het is het verschil tussen een sterrenrestaurant en een fastfoodrestaurant.”
Te kort door de bocht acht ik Ouweneels visie dat de concilievaders (ten onrechte) de zondag „als ingeburgerde feestdag” veranderden in een (oudtestamentische) „verplichte rustdag.”
Ik eindig met een behartigenswaardige opmerking, die Ouweneel maakt in het laatste hoofdstuk over ”Kerk en eindtijd”, met daarbij inbegrepen het thema ”opwekking”: „Als Gods volk weer echt gaat bidden, is het eerste wat het gaat doen, zich voor Hem verootmoedigen over de zonden van het verleden.”
Ten slotte: het boek is minder compact dan het eerste deel en daarom prettiger leesbaar.
De Kerk van God, II. Ontwerp van een historische en praktische ecclesiologie, dr. Willem J. Ouweneel; uitg. Jongbloed, Heerenveen, 2011; ISBN 978 90 6353 607 7; 518 pag., € 37,95.