De kerker
Dit oord kreeg ’t mensdom van ons voorgeslacht!
Dit is wat onze liefde en wijsheid geeft
Aan elke stumper die ons wat misdoet-
Misschien in alle onschuld – En zo niet?
Is dit zijn medicijn? Genadig God?
Schrijnende armoe en onnozelheid
Hebben zijn poriën geheel verstopt
Zodat het levenssap terugvloeit naar zijn hart
En stilstaat en bederft; in gif verkeerd
Barst het dan uit, een smerig pestgezwel;
Daar komen de verwende charlatans-
Met deze medicijn! Een eenzaamheid,
Vriendloos en troosteloos, tranen, gekreun,
Barbaarse koppen, op het rammeluur,
Ontwaard door vocht en dampen van zijn hol
Bij somber schemerlicht! En zo ligt hij
Omringd door ’t kwade, tot zijn eigen ziel
Haar eigen wezen fnuikt, totaal verminkt
Door ’t aanzien van steeds meer verwordenheid!
Met andere middelen heel jij, natuur,
Je dwalende en getroebleerde kind!
Je stort je milde gaven in hem uit,
Je zonlicht, fraaie vormen, zoete geur,
Je cantileen van wouden, water, wind,
Tot hij verzacht, niet meer verdragen kan
Om ’t krassend, dissonerend ding te zijn
In ’t algemene dans- en zangfestijn;
Tot hij, in tranen, toch zijn weg weer vindt
En tot zijn kwade geest gezuiverd is,
Door schoonheid en door liefde is geheeld.