Hoogbegaafde leerlingen
De aandacht voor uitblinkers in het onderwijs is de afgelopen jaren toegenomen. Basisscholen nemen uiteenlopende maatregelen om hoogbegaafde leerlingen beter passend onderwijs aan te bieden. In het artikel ”Onderwijsaanbod aan (hoog)begaafde leerlingen in het basisonderwijs” (Tijdschrift voor Orthopedagogiek, februari 2011) doet dr. Simone Doolaard van de Rijksuniversiteit Groningen verslag van een onderzoek naar de stand van zaken in Nederland op dit gebied.
Elke basisschool heeft statistisch gezien te maken met leerlingen die meer kunnen dan gemiddeld. Ongeveer 2,5 procent van de bevolking is hoogbegaafd. Gemiddeld stroomt er elk jaar één hoogbegaafde leerling de school binnen. Er is in het Nederlandse onderwijs een groeiende belangstelling voor het stimuleren van leerprestaties. Daarom zegt inmiddels driekwart van de basisscholen het onderwijs aan te passen, niet alleen voor gediagnosticeerde hoogbegaafde leerlingen maar voor een bredere doelgroep.
Dat kan op verschillende manieren. Zoals door het vormen van een zogenaamde ”plusgroep” met een eigen programma op enkele dagdelen. Maar ook via differentiatie in de eigen groep door het indikken, verrijken en versnellen van de leerstof. Ook zijn er basisscholen met aparte klassen, de zogeheten Leonardogroepen voor kinderen die gediagnosticeerd hoogbegaafd zijn.
Op de meeste scholen wordt bij het differentiëren in de eigen groep verrijkingsstof uit reguliere methoden aangeboden. Het materiaal dat voor plusgroepen wordt gebruikt, komt veelal uit speciale methoden. De vakgebieden die aan de orde komen tijdens differentiatie in de eigen groep zijn vooral de basisvaardigheden voor rekenen en taal/lezen. In de plusgroepen krijgt wereldoriëntatie de meeste aandacht. De Leonardogroep heeft een eigen programma en wordt veelal begeleid door een vaste, gespecialiseerde leerkracht
Toch is maar een klein deel van de scholen echt tevreden over het aanbod. De groepsleerkrachten zijn niet altijd deskundig genoeg. Het komt veel voor dat het extra werk gezien wordt als ”iets erbij” wat niet specifiek besproken en beoordeeld hoeft te worden. Uit onderzoek blijkt dat dit niet stimulerend is voor de motivatie van de leerlingen. Scholen met een plusgroep zijn tevredener over de stand van zaken. Maar zelfs op deze scholen is er slechts in een beperkt aantal gevallen een goede samenhang in het aanbod binnen en buiten de eigen lesgroep. Hoewel de meeste scholen beleid hebben ontwikkeld voor de omgang met begaafde leerlingen zijn er nog vele verbeterpunten aan te wijzen, zo luidt de conclusie van het onderzoek.
Een andere benadering van hoogbegaafde leerlingen vinden we in een artikel van Bea Ros dat als titel heeft ”Leer de hoogbegaafde struikelen” (Didaktief, februari 2011). Hoogbegaafdheid is, volgens voormalig Radboudhoogleraar Franz Mönks, een combinatie van de persoonlijkheidskenmerken: grote creativiteit, bijzondere intellectuele capaciteiten (IQ van 130 of hoger) en een uitzonderlijke leergierigheid en motivatie om te leren en dingen te weten te komen. Hoogbegaafden denken wezenlijk anders en leren dus ook anders. Deze leerlingen zien op de basisschool de oplossing dikwijls tegelijk met de opdracht. Voor hen zijn er geen tussenstapjes.
In een lab, speciaal voor hoogbegaafden opgericht in Nijmegen, krijgen deze leerlingen opdrachten waarvan ze niet in één oogopslag het antwoord weten. Door ze te laten struikelen, leren ze leren. Ze leren bovendien om samen te werken, iets wat in een reguliere klas vaak een probleem is omdat hoogbegaafde leerlingen het antwoord al weten. Vaak hebben ze zich aangewend: als ik iets begrijp, hoef ik het niet te leren. Aan woordjes stampen is niets te begrijpen en daarom krijgen ze daarvoor vaak onvoldoendes. In het genoemde lab wordt hun uitgelegd hoe het geheugen werkt en hoe ze die inzichten kunnen benutten om woordjes te leren. Voor hen is het belangrijk om tijd in te ruimen voor leren leren en inzicht te krijgen in het eigen denken. Een hiertoe ontwikkelde module kan ook goed gebruikt worden op scholen met een plusklas.
Hoogbegaafdheid wordt bepaald door de intelligentie. Over intelligentie schrijft Jo Nelissen in De wereld van het jonge kind (februari 2011) onder de titel ”Intelligentie als raadsel”. Lange tijd is op grond van publicaties van de Amerikaanse psycholoog Arthur Jensen aangenomen dat 80 procent van de intelligentie genetisch bepaald is. Omgevingsfactoren zijn voor de rest bepalend. Wat in aanleg gegeven is, komt echter niet zomaar tot ontplooiing, maar heeft een gunstige omgeving nodig.
Toch is de discussie met Jensen niet beëindigd. In een en hetzelfde gezin kunnen grote verschillen in begaafdheid en intelligentie voorkomen. Ook de mens zelf speelt namelijk een rol. Aanleg en milieu zijn funderend voor de ontwikkeling van intelligentie. Maar wat het individu daarmee doet door motivatie en doorzettingsvermogen is het meest bepalende. Het raadsel van de intelligentie is niet opgelost door 80 procent aan genetische factoren toe te schrijven.
Drs. M. Burggraaf is voormalig voorzitter van het college van bestuur van de Christelijke Hogeschool Ede. Reageren aan scribent? focus@refdag.nl