Duitse Turken herdenken aanslag Solingen
Solingen herdenkt donderdag de aanslag die tien jaar geleden door rechts-extremisten werd gepleegd op een Turkse familie in de stad in het Ruhrgebied. Vier skinheads staken op 29 mei 1993 het huis van de familie Genc in brand. Vijf meisjes en jonge vrouwen kwamen om in de vlammen, veertien andere bewoners raakten gewond, sommige zeer ernstig.
De aanslag in Solingen, beroemd om zijn messenindustrie, vormde het akelige hoogtepunt van een golf van geweld tegen buitenlanders die zich in het derde jaar na de eenwording in Duitsland voordeed. Plotseling werden de namen van plaatsen als Hoyerswerda, Rostock, Mölln en ten slotte ook het eerbiedwaardige Solingen geassocieerd met excessen van vreemdelingenhaat.
De herdenking wordt bijgewoond door de Duitse president Johannes Rau. Hij was ten tijde van de aanslag minister-president van de deelstaat Noord-Rijnland-Westfalen en hij en zijn vrouw hebben altijd contact gehouden met de familie Genc en de andere nabestaanden. Tien jaar geleden zei Rau op een rouwbijeenkomst dat ’Solingen’ de kans kan bieden „ons denken te veranderen, weg van haat, naar samenleven.”
Ook het stadsbestuur blijft zich op de hoogte houden van het wel en wee van de getroffen Turkse familie. De doden zijn in Turkije begraven, maar de familie is na de aanslag in Solingen blijven wonen. Mevlude Genc, die door de aanslag twee dochters, twee kleindochters en een nichtje verloor, zal donderdag het woord voeren, evenals de imam van een nabijgelegen moskee en mogelijk ook de Turkse ambassadeur.
De ”Bündnis für Toleranz und Zivilcourage” organiseert ter gelegenheid van de herdenking in juni een actiemaand tegen geweld en vreemdelingenhaat onder het motto ”met hart en hand”.
Hoewel er sinds Solingen geen grote uitbarstingen van vreemdelingenhaat meer zijn voorgekomen in Duitsland -een brandstichting met tien doden in 1996 in een asielzoekerscentrum in Lübeck is onopgehelderd gebleven- zijn de autoriteiten er geenszins gerust op dat de dreiging voorbij is. Uit een rapport dat de binnenlandse veiligheidsdienst vorig jaar uitgaf bleek dat het aantal rechts-extremistische groepen en hun ledenaantal weliswaar achteruitliepen, maar dat de neiging om geweld te gebruiken onder de overblijvende leden was toegenomen.
De eerste ernstige uitbarsting van vreemdelingenhaat in het net vereende Duitsland -de dood, op 25 november 1990, van de Angolees Amadeu Antonio Kiowa na mishandeling door skinheads in Eberswalde in de deelstaat Brandenburg- werd door velen nog beschouwd als een uitzondering. Dat veranderde toen eind september 1991 een asielzoekerscentrum in Hoyerswerda in de deelstaat Saksen dagenlang door skinheads werd belaagd en een deel van de bevolking openlijk sympathie voor de daders betuigde.
Nog geen jaar later, in augustus 1992, herhaalden de taferelen zich in Rostock-Lichtenhagen. Wederom belegerden skinheads dagenlang een huis waar buitenlanders en asielzoekers woonden. Toen de belegeraars onder bijval van omstanders probeerden het huis in brand te steken, konden de bewoners en een camerateam van de ZDF ternauwernood ontkomen.
Drie maanden later, op 23 november 1992, staken twee rechts-extremistische jongeren in Mölln in Sleeswijk-Holstein het huis van de Turkse familie Arslan in brand. Twee meisjes en een vrouw kwamen om. Bij het proces tegen de daders hanteerde het openbaar ministerie voor het eerst de aanklacht rechts-extremistisch geweld. Een „brouwsel van bruine hersenspinsels” had als motief voor de daad gediend, aldus de tenlastelegging. Procureur-generaal Klaus Pflieger stelde de sfeer in de samenleving medeverantwoordelijk.
Destijds woedde in Duitsland een debat over een voorstel tot beperking van het asielrecht. Op 26 mei 1993 werd het voorstel met grote meerderheid door de Bondsdag aangenomen. Drie dagen later stichtten vier jongemannen, in leeftijd variërend van 16 tot 24 jaar, brand bij het huis van de familie Genc. Twee vrouwen en drie meisjes kwamen om. De resten van het afgebrande huis aan de Untere Werner Strasse in de wijk Gräfrath zijn al jaren geleden verwijderd. In 1997 zijn op de lege plek vijf kastanjebomen voor de doden geplant.
In 1994 werden drie van de daders tot tien jaar gevangenisstraf veroordeeld en de vierde en oudste tot vijftien jaar. Twee van de vier zijn intussen weer op vrije voeten. De oudste dader verontschuldigde zich tijdens het proces bij de nabestaanden. „Ik schaam mij vreselijk voor wat wij daar hebben aangericht”, zei hij.