Tweeverdiener kan staat geld kosten
Met een waaier aan prikkels is de arbeidsdeelname van vrouwen opgekrikt. Maar die prikkels gaan pijn doen. „We zijn op een punt beland waar participatie de staat vooral nog geld lijkt te kosten.”
„Het is alsof de overheid melkhagelslag in de winkel minder zou belasten dan pure, omdat ze wil dat daarvan meer wordt verkocht. Dan denk je toch ook: mag ik alstublieft zelf mijn keuzes maken?”
Wat bevreemding zou wekken in de supermarkt, is volgens Lex Borghans, hoogleraar arbeidseconomie en sociaal beleid aan de Universiteit Maastricht, zo ongeveer de norm in de wereld van belastingen en subsidies.
Want doordat de overheid met een waaier aan maatregelen de arbeidsparticipatie van vooral vrouwen heeft willen bevorderen, werd tegelijkertijd het tweeverdienerschap veel aantrekkelijker gemaakt dan het alleenverdienersmodel. En met succes stelt Borghans: „Vrouwen werken nu veel vaker en meer uren dan voorheen.”
Maar in plaats van tevreden te zijn met dit resultaat, is het streven om vrouwen tot meer arbeid te bewegen inmiddels uitgegroeid tot een obsessie, meent de hoogleraar. „Participatie was ooit een beredeneerde beleidsdoelstelling, maar ze lijkt nu te zijn verworden tot een soort criterium voor het slagen van overheidsbeleid. Als de arbeidsparticipatie stijgt, dan is dat blijkbaar een succes. Maar niemand heeft nog een idee wanneer het doel eigenlijk is bereikt, laat staan wat het allemaal mag kosten.”
Berekeningen wijzen er volgens Borghans op dat de participatiedrift in Nederland is doorgeschoten. „Je geeft als staat belastingkortingen in de hoop dat er meer mensen gaan werken, met als doel dat het totaal aan belastinginkomsten stijgt. Maar wat we nu zien is dat gezinnen vaak helemaal niet méér belasting gaan betalen wanneer ze meer gaan verdienen. Vaak zelfs minder. Dat komt mede doordat mannen niet zelden een stapje terug doen wanneer hun vrouw juist meer gaat werken.” Op die manier kost participatie de overheid meer geld dan het oplevert, zegt hij. „Het draagt in ieder geval niet bij aan het betaalbaar houden van de verzorgingsstaat.”
De Maastrichtse hoogleraar is een van de experts die woensdag in de Tweede Kamer hun zegje zullen doen tijdens een hoorzitting die geïnitieerd is door SGP-Kamerlid Dijkgraaf, met steun van de Kamerleden Omtzigt (CDA) en Koolmees (D66).
Centraal staat de vraag of het Nederlandse belastingstelsel niet een flinke portie leefvormneutraler moet. Want de verschillen in fiscale behandeling tussen gezinnen rijzen volgens de SGP inmiddels de pan uit.
Publiceerde deze krant vorig jaar al berekeningen waaruit bleek dat kostwinners tot maar liefst 80 procent meer belasting betalen dan tweeverdieners met hetzelfde gezinsinkomen, door ook de kinderopvangtoeslag in het beeld te betrekken, kan het zelfs zo zijn (zie graphic) dat een tweeverdienersgezin met kinderen de staat geen euro aan belasting oplevert, maar per saldo zelfs duizenden euro’s kost.
„Volslagen willekeurig”, noemt Nicole Gubbels, docent aan de Universiteit Tilburg, het huidige, geïndividualiseerde belastingstelsel daarom ook. „Eigenlijk wordt er maar wat gedaan. We heffen gewoon ergens en we kijken niet meer naar persoonlijke omstandigheden.”
Volstrekt ten onrechte, meent Gubbels, die in april hoopt te promoveren op een studie naar het effect van samenlevingsverbanden op belastingregels. „Uit een enquête die ik hield voor mijn onderzoek bleek duidelijk dat draagkracht in een gezin nooit individueel wordt beleefd. Zo maakt het partners bij een salarisverhoging niet uit wie van de twee die krijgt.”
De fiscus moet daarom niet langer –zoals nu het geval is– het individu centraal stellen, maar de draagkracht van een gezin als leidend en principieel uitgangspunt nemen, stelt ze. „En dat niet om samenlevingsverbanden tegenover alleenstaanden te bevorderen, maar puur en alleen omdat de belastingheffing moet aansluiten bij de échte draagkracht.”
Omdat een rechtsstaat nu eenmaal geen product is van de economie, mag een belastingstelsel volgens Gubbels nooit gebaseerd zijn op economische principes. „Economisch gezien kan het bijvoorbeeld verstandig zijn om vrouwen minder zwaar te belasten dan mannen, omdat zij moeilijker aan het werk te krijgen zijn. Maar in de maatschappij wordt zoiets toch als gek ervaren. Veel mensen zullen het oneerlijk vinden.”
Het belastingstelsel dat het beste tegemoetkomt aan alle maatschappelijke rechtvaardigheidsnoties is volgens Gubbels het zogeheten splitsingsstelsel. Daarbij mogen huishoudens het gezinsinkomen over beide partners verdelen, ongeacht wie wat verdiende.
In haar proefschrift pelt de Tilburgse alle mogelijke bezwaren tegen dit stelsel één voor één af. Gubbels: „Het bekendste bezwaar is dat het slecht zou zijn voor de arbeidsparticipatie. Maar tegenwoordig werken de meeste vrouwen al. Ze zullen er individueel misschien marginaal op achteruitgaan, maar op gezinsniveau geldt dat in ieder geval niet. Daarnaast hanteert men het splitsingsstelsel al in Duitsland en in de Verenigde Staten. En de arbeidsparticipatie van vrouwen is nergens zo groot als in de VS. Nu zegt dat natuurlijk niet alles, maar in ieder geval wél dat we de invloed van de fiscaliteit op de keuze om wel of niet te gaan werken niet moeten overdrijven.”
Een ander bezwaar tegen een splitsingsstelsel is dat dit voorbijgaat aan de veelgenoemde individualiseringstrend in de samenleving. Maar hoe goed Gubbels ook zocht, een dergelijke trend kon ze niet ontwaren. „Het samenlevingsverband is nog springlevend en er zijn geen aanwijzigingen dat dit de komende tijd verandert. Het aantal huwelijken is stabiel en het aantal ongehuwd samenwonenden neemt zelfs alleen maar toe.”
Om te voorkomen dat alleenstaanden in een splitsingsstelsel relatief zwaarder worden belast dan gezinnen, moet volgens Gubbels wel rekening gehouden worden met de schaalvoordelen (je stookt je huis bijvoorbeeld in één keer warm voor twee personen) die het samenwonen biedt. Net zoals er wat haar betreft ook altijd een vergoeding zou moeten zijn voor de kosten die een tweeverdienersgezin wel maakt (zoals het inhuren van huishoudelijke hulp of kinderopvang) en een kostwinnersgezin niet.
Maar uiteindelijk zijn er volgens Gubbels „gewoonweg geen overtuigende bezwaren” tegen een splitsingsstelsel, „terwijl er wél een heleboel bezwaren kleven aan het stelsel dat we nu kennen.”
Want dat pakt volgens haar niet alleen slecht uit voor kostwinners; omdat het stelsel het meest voordelig is voor gezinnen waarin beide partners ongeveer hetzelfde inkomen verdienen, worden „óók de honderdduizenden anderhalfverdieners die Nederland inmiddels telt flink benadeeld.”
Ook Borghans noemt deze belastingmethodiek oneerlijk. „Gezinnen waar de ene partner hoger is opgeleid dan de andere, profiteren nauwelijks van alle belastingvoordelen. Je creëert zo een onderscheid op basis van iets heel raars: namelijk met wie je getrouwd bent.”
Borghans meent dat de overheid met de huidige belasting- en toeslagensystematiek fors inbreuk maakt op beslissingen die eigenlijk vrijwillig aan de keukentafel genomen zouden moeten worden genomen. „Maar ondertussen hoor ik politici steeds maar weer hameren op de overdraagbare algemene heffingskorting, die ten onrechte een aanrechtsubsidie wordt genoemd. Maar dát is slechts een rimpeltje, een voetnootje in vergelijking met de voordelen die het belastingsysteem voor tweeverdieners biedt. Wat dat betreft verbaast het me eigenlijk nóg dat er niet veel méér gezinnen zijn waar partners doelbewust hun inkomensaanbreng fiscaal gunstig proberen te verdelen.”
„Vergelijk geen appels met peren”
Bas Jacobs, hoogleraar openbare financiën en economisch beleid aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, is het niet eens met de zienswijze van Gubbels en Borghals dat het huidige belastingstelsel per definitie oneerlijk zou zijn. Volgens hem kijken zij ten onrechte alleen naar wat tweeverdieners en kostwinners in harde euro’s overhouden en zou een „breder welvaartsbegrip” moeten worden gehanteerd.
Zo houden kostwinners na belasting weliswaar minder euro’s over dan tweeverdieners met hetzelfde gezinsinkomen, alleenverdienersgezinnen hebben volgens de overheidseconoom daarentegen wel meer immateriële welvaart doordat zij aanzienlijk meer vrije tijd hebben en zelf hun huishoudelijk werk kunnen doen. Jacobs: „Dat vertegenwoordigt ook waarde. Op die wijze kunnen beide huishoudens in brede welvaartstermen dus tóch even welvarend zijn. Het rijkere gezin ziet de waarde van de gederfde vrije tijd en huishoudproductie echter gecompenseerd in extra salaris. Als je dit niet in je berekening betrekt, vergelijk je appels met peren.”
Wanneer een vergelijking zou worden gemaakt op basis van dit complete beeld, „weet ik nog zo net niet of kostwinners wel zo veel nadeliger worden behandeld dan tweeverdieners”, stelt Jacobs. Het beeld zou volgens hem zelfs wel eens kunnen omslaan. „Want waar arbeidsinkomen bij de tweeverdieners wél wordt belast, geldt dat niet voor de huishoudelijke arbeid en vrije tijd in het kostwinnersgezin. Vanuit die gedachte zijn voordelen voor tweeverdieners best te verdedigen.”
Toch noemt Jacobs het „arbitrair” wanneer gezinnen „die in potentie” hetzelfde zouden kunnen verdienen op de arbeidsmarkt een ongelijk belastingbedrag betalen als in het ene gezin de kostwinner vijf dagen per week werkt en de tweeverdieners voor datzelfde salaris beiden tweeënhalve dag werken. „In die situatie is er dus evenveel vrije tijd en verdienen ze hetzelfde. Dan zou er eigenlijk ook geen verschil mogen zijn in de te betalen belasting.”